De Biesbosch was eeuwenlang een uitgestrekt zoetwatergetijdengebied, dat in Europa nauwelijks zijn weerga kende. Ontstaan in het begin van de vijftiende eeuw, tijdens de beruchte Sint- Elizabethsvloed, werd het gebied lange tijd gekenmerkt door verraderlijke wilgenvloedbossen (deels in gebruik als grienden), afgewisseld met kale zand- en slikplaten, rietgorzen en biezenvelden, maar door de uitvoering van de Deltawerken heeft de Biesbosch veel van zijn allure moeten prijsgeven. Na de afsluiting van het Volkerak in 1960 en het Haringvliet in 1970 viel het getij terug van gemiddeld 2 meter naar enkele decimeters. Het gebied bestaat uit drie delen: de Sliedrechtse en Dortsche Biesbosch ten noorden van de Merwede en de Brabantse Biesbosch ten zuiden ervan. Alleen in de Sliedrechtse Biesbosch resteert nog een getijdeverschil van ongeveer 70 centimeter door de open verbinding met de Oude Maas. Het dynamische getijdengebied veranderde na de uitvoering van de Deltawerken in een verruigd moerasgebied waarin de hoogteverschillen tussen platen en geulen geleidelijk verminderden, wat ten koste ging van afkalving van de eilanden. De biezenvelden, rietgorzen en wilgenvloedbossen zijn grotendeels verdwenen; inpolderingen en de aanleg van reusachtige drinkwaterbekkens hebben verder hun tol geëist. Maar toch, ondanks dit alles bezit de Biesbosch ook in zijn huidige vorm grote botanische en faunistische kwaliteiten, terwijl het landschap van eilanden en slingerende waterwegen in wezen nog steeds bestaat.Naast Zuid-Flevoland het belangrijkste brongebied voor de blauwborst; een broedvogel van verruigd rietland. Daarnaast een belangrijk broedgebied voor andere moerasvogels (bruine kiekendief, porseleinhoen, snor en rietzanger) en broedvogels van waterrijke gebieden met opgaand bos (aalscholver en ijsvogel). Belangrijk rust- en foerageergebied voor fuut, lepelaar, kleine zwaan, kolgans, grauwe gans, brandgans, smient, krakeend, wintertaling, kuifeend, grote zaagbek en grutto. daarnaast van enig belang voor aalscholver, pijlstaart, slobeend, tafeleend, nonnetje, visarend en meerkoet. Voor de meeste van deze soorten is zowel de Brabantse als de Dordtse Biesbosch als slaap- en foerageergebied van betekenis. In de Dordtse Biesbosch heerst daarnaast voldoende rust voor een belangrijkde functie als ruigebied (wintertaling) en als pleisterplaats voor verstoringsgevoelige soorten als lepelaar en nonnetje. De Sliedrechtse Biesbosch is vooral van belang voor ganzen.
Kenschets
De Biesbosch bestaat uit een groot aantal eilanden en kreken, die grotendeels zijn begroeid met wilgenbos, in afwisseling met struwelen, ruigten, rietlanden en graslanden. Het gebied stond bekend als het grootste zoetwater getijdengebied van Europa, maar veel van deze faam is teloorgegaan door de uitvoering van de Deltawerken. Wat zich sindsdien gevormd heeft, is een ondoordringbare wil dernis die, vooral door haar uitgestrektheid, nog steeds van groot belang is voor een heel scala aan habitattypen en moerassoorten, waaronder Bever, IJsvogel, Blauwborst, Noordse woelmuis, Fint en Grote modderkruiper. Ook is het gebied rijk aan bijzondere epifytische mossen. Aan de noordoostkant van het gebied ligt een polder- en uiterwaardenlandschap met enkele van de beste voorbeelden van stroomdalgrasland en Weidekervelhooiland in ons land.
Landschap
Het benedenstroomse deel van de Maas en de Rijn was in de Vroege Middeleeuwen een onherbergzaam en vrijwel onbewoonbaar gebied, waar zee en rivieren regelmatig voor overstromingen zorgden. Hier lag een wirwar van eilanden, riviertakken en kreken, afgewisseld met ondoordringbaar veen. De mens vestigde zich hier in eerste instantie op oeverwallen, maar vanaf de 11de eeuw begon men, op last van de Graaf van Holland, met het systematisch ontginnen van het natte gebied. Geleidelijk werd steeds meer land ingepolderd en omstreeks 1300 is op de plek van de huidige Biesbosch een voor die tijd zeer grote en economisch belangrijke polder ontstaan: de Grote of Zuidhollandse Waard. In het gebied ontstonden tientallen nederzettingen, maar deze waren geen lang leven beschoren. Aan het begin van de 15de eeuw werd de Hollandse en Zeeuwse kust geteisterd door drie stormvloeden die gezamenlijk bekend staan als de Sint-Elizabethsvloed. Op verschillende plaatsen braken dijken door. De grootste catastrofe vond plaats in 1421, toen de dijken van de Grote Waard het begaven en een dertigtal dorpen onder water verdween. Na nieuwe overstromingen in 1424 werd de polder opgegeven. Sindsdien staat ze bekend als de Verdronken Zuid-Hollandse Waard.
Op deze wijze was een soort van binnenzee ontstaan, die onder invloed stond van rivierwater en het getij. Doordat de rivieren sediment aanvoerden, vormden zich slikken en zandplaten. De platen vormden een uitermate geschikt milieu voor allerlei soorten biezen, waar het gebied uiteindelijk zijn naam heeft ontleend. De plantengroei en verdere opslibbing werden sterk door de mens beïnvloed. Riet, biezen en wilgen werden aangeplant en geoogst. Om de grienden optimaal geschikt te maken mochten ze niet te vaak overstromen. Om die reden werden greppels en rabatten aangelegd en om de grienden lage kaden opgericht. Op den duur werden de grienden door verdere opslibbing ongeschikt voor wilgengroei en werden deze gebieden ingericht als polders, waarvan de gronden zeer vruchtbaar waren. Door de ontstane platen en eilanden stroomde het rivierwater hier niet meer goed door. Om een snellere afvoer te verkrijgen werd aan het eind van de 19de eeuw de Nieuwe Merwede gegraven, die de Brabantsche Biesbosch afscheidde van het noordelijke deel. Een versnelde afvoer van Maaswater werd omstreeks 1900 gerealiseerd door het graven van de Bergse Maas en de Amer. Door de versnelde afvoer werd de waterbeweging in de meer afgelegen delen rustiger. Hierdoor vond een versnelde opslibbing plaats, wat aanleiding gaf tot nog meer inpolderingen. Hierbij werd de westelijk gelegen Dordtsche Biesbosch gescheiden van de Sliedrechtse Biesbosch. Na de Tweede Wereldoorlog werden delen van de Sliedrechtse Biesbosch bebouwd en een groter deel van de Brabantsche Biesbosch in gebruik genomen als landbouwgrond.
De Biesbosch van de 19de en begin 20ste eeuw was een uitgestrekt landschap van eilanden en slingerende waterwegen dat werd gedomineerd door biezen, riet en wilgen en waarvan grote delen tot polder waren omgevormd. De buitendijkse delen vielen twee keer per dag droog en in het gebied was een constante ruis van stromend water hoorbaar. Dit veranderde in 1970. Op 2 november van dat jaar sloten de sluizen van de Haringvlietdam, als afronding van de Deltawerken. Vanaf dat moment viel het getijdenverschil in het gebied terug van zo'n twee meter tot twee à drie decimeters. Alleen in de Sliedrechtse Biesbosch resteert nog een getijdenverschil van circa 60 centimeter, door de open verbinding met de zee via de Beneden Merwede, Oude Maas en Nieuwe Waterweg. De hoogteverschillen tussen platen en geulen werden geleidelijk minder, eilanden kalfden af en biezenvelden verdwenen. Door het staken van het traditionele beheer van grienden, riet- en biezenvelden in ongeveer dezelfde tijd konden ruigten, struwelen en bossen zich sterk uitbreiden. Het open, dynamische cultuurgebied veranderde in snel tempo in een laag dynamisch moeras met spontane, hoog opgaande begroeiingen.
Het gebied blijft echter onderhevig aan veranderingen. Een recente ontwikkeling is dat veel poldergebieden van de Biesbosch worden omgevormd tot extensieve landbouwgrond en natuur. Ook de gehele Noordwaard, een landbouwgebied aan de noordkant van de Brabantse Biesbosch, staat op de nominatie om op de schop te gaan, dit in het kader van het plan 'Ruimte voor de Rivier'. Hier moet een grote nevengeul worden aangelegd, die bij hoog water kan overstromen, waardoor het waterbergend vermogen van het gebied zal toenemen. Grote delen van de Noordwaard kunnen worden omgevormd naar natuurgebied of in de vorm van extensieve landbouwgronden geschikt worden gemaakt als foerageer- en broedgebied voor vogels. Een laatste belangrijke ontwikkeling betreft de visie op het Haringvliet. Hier wordt gestreefd naar een getemd getij, om te beginnen door de sluizen op een kier te zetten, maar mogelijk op termijn door deze verder te openen. In eerste instantie lijken vooral trekvissen van een dergelijke maatregel te profiteren. Bij verdere opening kan mogelijk iets van de vergane glorie van het zoetwatergetijdengebied hersteld worden.
Natuurwaarden
Het meest opvallend in de Biesbosch zijn de uitgestrekte wilgenbossen (Salicion albae, H91E0), die overal vanaf het water zichtbaar zijn. In het verleden ging het hier om grote arealen grienden, maar sinds het hakhoutbeheer vrijwel overal is gestaakt, zijn de grienden doorgeschoten tot hoog opgaand wilgenbos. De ondergroei is op de meeste plekken weelderig en ruig (en vrijwel ondoordringbaar) als gevolg van het voedselrijke water en sediment. Opvallende soorten zijn Spindotter (Caltha palustris subsp. araneosa), Bittere veldkers (Cardamine amara) en Moerasstreepzaad (Crepis paludosa). De laatste is tegenwoordig binnen het Natura 2000-gebied vrijwel beperkt tot de Sliedrechtse Biesbosch, waar nog de meeste getijdeninvloed heerst. Een kenmerkende slak van deze vloedbossen is de Getijdeslak (Mercuria confusa). Dit is een typische zoetwatergetijdensoort, die in de jaren 1950 nog algemeen was in de Biesbosch, maar tegenwoordig vrijwel beperkt is tot het gedeelte met het grootste verschil in getij, de Sliedrechtse Biesbosch.
Op veel plaatsen zijn de grienden na het afgenomen getij veranderd van soortensamenstelling, waarbij een geleidelijke successie plaatsvindt naar bossen van het verbond Alno-Padion (eveneens H91E0). Een onverwachte soort die hierbij in het gebied is verschenen, is de Slanke zegge (Carex strigosa). Door de verdroging zijn echter ook over grote oppervlakten ruigteplanten als Grote brandnetel (Urtica dioica) en Reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera) in het bos gaan domineren.
Toen de doorgeschoten grienden tien tot twintig jaar oud waren, werd hier een enorme rijkdom aan epifytisch groeiende mossen gevonden, waaronder vele soorten die uiterst zeldzaam zijn en waarvan zes zelfs nieuw waren voor ons land. Dit rijtje omvat Vloedschedemos (Timmia megapolitana), Dwergwratjesmos (Cololejeunea minutissima), Vlierhaarmuts (Orthotrichum consimile), Bros roestmos (Frullania fragilifolia), Ruig boomvorkje (Metzgeria temperata), Hondstandmos (Cynodontium polycarpum) en ook Tonghaarmuts (Orthotrichum rogeri), een mos van de Habitatrichtlijn. Deze laatste vertoont vooralsnog alleen hier en in Meinderswijk bij Arnhem een min of meer stabiel voorkomen. Vloedschedemos is de meest bijzondere soort van dit lijstje, daar ze wereldwijd van slechts twee locaties bekend is. De andere plek betreft eveneens een zoetwatergetijdengebied, in Engeland. Toen de wilgenbossen ouder en donkerder werden, verdwenen veel van deze pionierende topkapselmossen en werd hun plaats ingenomen door algemener voorkomende slaapmossen. Het meest geschikte habitat voor dergelijke pionierende epifyten vormen tegenwoordig relatief laag blijvende, vrij open struwelen van Katwilg (Salix viminalis).
De bloeiende wilgen worden in het voorjaar druk bezocht door allerlei insecten. Van bijzondere betekenis zijn de aantallen van de Roodrandzandbij (Andrena rosae), een soort die in de rest van ons land vrijwel verdwenen is, maar hier nog een grote populatie heeft. De bijen nestelen in - floristisch weinig interessante - kleidijken. De soort heeft een voorjaarsgeneratie die stuifmeel haalt uit wilgen en een zomergeneratie die foerageert op allerlei schermbloemigen.
De wilgenbossen met hun kreken zijn de wereld van de Bever, het grootste knaagdier van Europa, dat hier tot het begin van de 19de eeuw nog voorkwam; de laatste melding dateerde van 1825. Tussen 1988 en 1992 zijn 42 bevers in de Biesbosch uitgezet, de eerste herintroductie van de soort in ons land. De Bever creëert open plekken door het eten van jonge wilgen en het omknagen van bomen, waarmee meer variatie in het bos ontstaat. Aanvankelijk was sprake van een hoog sterftecijfer, maar daarna wist de populatie zich te herstellen en uit te groeien tot meer dan 150 dieren, die een groot aantal burchten hebben weten te bouwen. De laatste jaren is het voortplantingssucces groter en vindt een snellere groei van de populatie plaats. Inmiddels heeft de soort zich ook verplaatst naar gebieden buiten de Biesbosch, tot langs de Oude Maas.
De voormalige biezen- en rietvelden hebben op de meeste locaties plaats gemaakt voor ruigte en struweel. Waar de moerasruigte soorten als Spindotterbloem, Rivierkruiskruid (Senecio sarracenicus), Moeraswolfsmelk (Euphorbia palustris), Moerasmelkdistel (Sonchus palustris) of Kleine kaardenbol (Dipsacus pilosus) bevat, is sprake van goed ontwikkelde voorbeelden van habitattype 6430. Deze natte ruigten vormen samen met resterende rietvelden en vochtige graslanden het leefgebied van de Noordse woelmuis, waarvan hier een grote populatie voorkomt. Door haar omvang speelt de populatie in de Biesbosch een belangrijke rol voor de populaties in het gehele Deltagebied. Na een afwezigheid van dertig jaar is ook de Waterspitsmuis thans weer in het gebied aanwezig. De Meervleermuis zoekt in de Biesbosch haar voedsel boven water vanuit kolonies in de nabije omgeving.
Het aantal broedende moerasvogels is na het dempen van het getij en de verruiging van rietgorzen sterk toegenomen. Vooral het getij en de extensieve exploitatie van riet en griendhout maakten dat de Biesbosch in het verleden betrekkelijk arm aan broedvogels was, al trokken de Kwak, met een kolonie in de Brabantse Biesbosch, en de vele tientallen kwartelkoningen in de Sliedrechtse Biesbosch wel de aandacht van de vogelaars. Het forse productieriet vormde een waar dorado voor de Grote karekiet, die hier met honderden en mogelijk zelfs met ongeveer duizend paar broedde. De slikken en zandplaten waren - vooral omdat ze tweemaal dagelijks onder water liepen - van gering belang als broedgebied, maar vormden wel een rijk voedselgebied voor reigers, eenden en steltlopers. Pioniersoorten moesten en moeten het meer hebben van grondwerkzaamheden, zoals die thans vooral in natuurontwikkelingsprojecten plaatsvinden. Zo broedde in 1976 de zeldzame Steltkluut in een spaarbekken in aanleg, en nadien nog op twee plekken waar ten behoeve van nieuwe natuur grootschalig grondverzet had plaatsgevonden. Een (tijdelijke) benutter van zulke omstandigheden is ook de Visdief, waarvan recent 10-30 broedparen aanwezig zijn.
De Blauwborst geldt tegenwoordig als het vlaggenschip van de moerasvogels in de 'nieuwe' Biesbosch. De aantalexplosie die zich hier heeft voltrokken - van hooguit enkele honderden aan het begin van de jaren zeventig naar enkele duizenden tegenwoordig - stond aan de basis van een kolonisatie of herkolonisatie, van vrijwel geheel Nederland tot ver in Duitsland en zelfs Zwitserland. Andere moerasvogels die momenteel in flinke aantallen tot broeden komen, zijn Aalscholver (honderden), Bruine kiekendief (tientallen), Snor en Rietzanger (honderden).
Opmerkelijk is het algemene voorkomen van de IJsvogel met ongeveer 20 broedparen, een soort die toch vooral bekend staat van natuurlijke beeklopen op de hogere zandgronden. De hoge steile oevers van de kreken bieden blijkbaar een geschikte nestgelegenheid. Ook na strenge winters weet de stand zich redelijk te handhaven door het verminderd dichtvriezen van het oppervlaktewater door het nog aanwezig getij.
Het uitgroeien van de bossen heeft veel bosvogels naar de Biesbosch gelokt. Zelfs elders zeer algemene soorten als Zwartkop en Vink waren in het verleden zeldzaamheden in dit gebied. Thans broeden er in de wilgenbossen honderden paren Grote bonte specht, Nachtegaal, Gekraagde roodstaart en Matkop en tientallen paren Bosuil, Kleine bonte specht en Grauwe vliegenvanger. Aanvankelijk leken ook Zomertortel en Wielewaal sterk te profiteren van de bosontwikkeling, maar beide soorten vertonen sinds 1985 een opmerkelijke achteruitgang.
De Biesbosch is ook een belangrijk gebied voor doortrekkende en overwinterende watervogels. Ganzen (vooral Grauwe gans, Kolgans en Brandgans) verblijven er met duizenden en dat geldt ook voor zwemeenden als Smient, Krakeend en Wintertaling; ook Kuifeend komt in dergelijke aantallen voor. Viseters als futen, aalscholvers en lepelaars zijn talrijk, en het gebied is in toenemende mate van belang voor Grote en Kleine zilverreiger. Ten slotte worden er veel visarenden gezien en af en toe zelfs een Zeearend.
Kale, slikkige oevers en tijdelijk door bedekking met veek kaal geworden op- en aanwassen zijn van oudsher van grote betekenis voor pionierbegroeiingen (H3270), die in het benedenrivierengebied voorkomen in de vorm van de Associatie van Blauwe waterereprijs en Waterpeper (Polygono-Veronicetum anagallidisaquaticae). Na de afsluiting van het Haringvliet is de oppervlakte ervan echter sterk afgenomen door beperking van de verticale ruimte binnen de afgenomen amplitudo van het getij (intergetijdenzone). De oevers worden nu nog sneller van bovenaf gekoloniseerd door Riet (Phragmites australis), dat zich vegetatief tot beneden de laagwaterlijn kan uitbreiden. Ook de achteruitgang van de kenmerkende biezenvelden op de oevers weerspiegelt de teloorgang van de vroegere Biesbosch. Dit geldt in het bijzonder voor de gemeenschappen met Drie kantige bies (Schoenoplectus triqueter), een soort die in Europa strikt gebonden is aan het zoetwatergetijdensysteem en in ons land een zwaartepunt had. De vindplaatsen van deze soort in de Biesbosch zijn tegenwoordig schaars, en veelal betreft het kleine populaties, gemengd met pionierbegroeiingen.
Ook de watergangen van de Biesbosch herbergen een EUhabitattype, in de vorm van begroeiingen met breedbladige fonteinkruiden (H3260). In het verleden had dit habitattype een waar bolwerk in het Zoetwatergetijdengebied, waarbij Doorgroeid fonteinkruid (Potamogeton perfoliatus) domineerde. Hiervan is zo goed als niets meer over, maar in de Brabantse en Dordtse Biesbosch heeft zich na het instorten van de begroeiingen met Doorgroeid fonteinkruid plaatselijk Rivierfonteinkruid (Potamogeton nodosus) weten te vestigen. De laatste jaren weet deze soort zich uit te breiden, mogelijk als gevolg van de verbeterde kwaliteit van het rivierwater. Ook allerlei diersoorten profiteren van dit laatste. Een voorbeeld is de Rivierrombout (Gomphus flavipes), die lange tijd in ons land was uitgestorven, maar vanaf het midden van de jaren 1990 weer is waargenomen en een opmars inzette. De populatie langs de Merwedetakken bedraagt thans meer dan honderd exemplaren.
De Biesbosch lag in het verleden op de belangrijkste route voor trekvissen. De soortensamenstelling van de 17de eeuw is nu niet meer voor te stellen: in 1654 werden 'op eenen dagh wel 18.000 Steuren, Salmen ende Elft gevangen'. Voor de Fint was het gebied tot ver in de 20ste eeuw het belangrijkste paai- en opgroeigebied in ons land. Sinds de afsluiting van de Haringvlietdam is het gedaan met de populaties van deze trekvissen. Voor soorten als Fint, Elft, Zalm, Zeeprik, Rivierprik, Paling en Spiering is het noodzakelijk dat op niet al te lange termijn de Haringvlietdam tenminste op een kier worden gezet. Een vissoort die juist gebaat is bij een laag dynamisch watermilieu is de Grote modderkruiper. Van deze soort worden grote dichtheden gevonden in de 'killen', doodlopende oude rivierarmen in het oostelijke deel van het Natura 2000-gebied. Ook voor de Bittervoorn behoort het westelijke Rivierengebied tot de kerngebieden in Nederland.
Ten noorden van de Nieuwe Merwede, op het eiland van Dordrecht, ligt een deelgebied dat weinig gemeen heeft met het beeld dat de Biesbosch bij de meesten oproept. Hier resteert in de Hengstpolder, het Kraaiennest en op de Kop van de Oude Wiel een verscheidenheid aan rivierbegeleidende graslanden. Naar verhouding intensieve graslanden, die tijdens de vogeltrek worden bevolkt door ganzen en eenden, wisselen af met verschillende typen extensief en bloemrijk grasland. Deze variatie is te danken aan het natuurlijke reliëf, de gradiënten in waterhuishouding en bodem (van puur zand tot zware zavel) en het consequent toegepaste beheer van hooien en/of extensief beweiden. Het betreft hier Stroomdalgrasland (H6120), Glanshaverhooiland en Weidekervelhooiland (beide H6510).
Op de Kop van de Oude Wiel wordt het grootste restant in West-Nederland aangetroffen van het sterk bedreigde habitattype Stroomdalgrasland (Medicagini-Avenetum pubescentis). Het type komt hier voor in een zeer goed ontwikkelde vorm. De lijst van zeldzaamheden omvat onder andere Rode bremraap (Orobanche lutea; de enige vitale populatie in ons land), Oosterse morgenster (Tragopogon pratensis subsp. orientalis), Ruige weegbree (Plantago media), Ruige leeuwentand (Leontodon hispidus), Kleine ruit (Thalictrum minus), Bevertjes (Briza media), Grote tijm (Thymus pulegioides), Beemdkroon (Knautia arvensis) en Kleine ratelaar (Rhinanthus minor). Ook treden hier enkele plantensoorten op die elders slechts zelden in stroomdalgrasland worden gevonden, zoals Knolsteenbreek (Saxifraga granulata), Ruig viooltje (Viola hirta), Ruige scheefkelk (Arabis hirsuta), Geelhartje (Linum catharticum), en Knolbeemdgras (Poa bulbosa). Het voorkomen van een aantal van deze laatste soorten hangt samen met het feit dat hier in het benedenrivierengebied de droge graslanden het gehele jaar door nog een zekere vochtvoorziening hebben, doordat de waterstanden niet diep weg kunnen zakken. Het getij is van belang voor de instandhouding van het habitattype, doordat waterschommelingen voor aanvoer van vers, kalkrijk zand zorgen.
Op de Kop van de Oude Wiel bevindt zich een geisoleerde populatie van de Knautiabij (Andrena hattorfiana), die afkomt op de grote populatie Beemdkroon. De soort is verderr vrijwel alleen in Zuid-Limburg bekend.
De meer westelijk gelegen Hengstpolder herbergt het enige resterende goed ontwikkelde Weidekervelhooiland (Sanguisorbo-Silaetum) in ons land. Behalve de uiterst zeldzame Weidekervel (Silaum silaus), komt hier veel Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) en Trosdravik (Bromus racemosus) voor, naast zeldzame soorten als Lange ereprijs (Veronica longifolia) en Noords walstro (Galium boreale; de enige groeiplaats in Nederland). Het Weidekervelhooiland staat op kalkrijke kleibodem, op plaatsen waar de waterstanden 's winters hoog zijn en zomers wegzakken, waarbij oppervlakkige uitdroging van de bodem optreedt. In het Kraaiennest komt in de gradiënt van Weidekervelhooiland naar stroomdalgrasland een grote oppervlakte aan bloemrijk Glanshaverhooiland (Arrhenatheretum elatioris) voor.
De bovengenoemde lijst van zeldzame plantensoorten moge duidelijk maken dat we hier te maken hebben met een van de belangrijkste terreinen in ons land voor graslanden. Staatsbosbeheer streeft met veel geduld naar uitbreiding van deze begroeiingen. Door langdurige, jaarlijkse toepassing van hooibeheer verandert hier eertijds intensief gebruikt grasland geleidelijk in de beoogde habitattypen.
Literatuur
Zonneveld 1960; Cohen Stuart & Westhoff 1963; Westhoff et al. 1971; Booys 1982; Berendsen 1984; Saris & Sierdsema 1987; Meijer 1991; van der Pluijm 1991; Weeda 1991; Zonneveld 1991; Coops 1992; Martens 1993; van der Pluijm 1995; Zonneveld 1999; Wolf et al. 2001; Kemmers et al. 2002; Weeda et al. 2002a; Buissink 2004; Niewold 2004; Meijer & Weel 2007.