Meijendel en Berkheide bestaat uit een brede duinstrook met een gevarieerd en uitgestrekt, kalkrijk duinlandschap, dat reliëfrijk en landschappelijk zeer afwisselend is. Het zuidelijke deelgebied Meijendel is een relatief laag gelegen gebied met grote 'uitgestoven duinvlakten', dat in het zuidelijk deel minder reliëfrijk is. In het noordelijke deelgebied Berkheide liep het zand vast in de oorspronkelijk natte stroombedding van de oude Rijn. Het is gevormd door overstuiving van oude duinen, waardoor het een relatief hooggelegen duinmassief is. Hier is de kweldruk dan ook groter dan in Meijendel. Het landschap heeft een kenmerkende opbouw van evenwijdige duinenrijen met opeenvolgende hoge paraboolduinen en moerassige laagten met struweel, waarin grote valleien liggen zoals Kijfhoek, Bierlap en de vallei Meijendel. Dit zijn duinakkers die nu vooral uit bos bestaan; het gebied kent dan ook een aantal goed ontwikkelde bostypen. Plaatselijk, zoals in de Libellenvallei, komen soortenrijke duinvalleibegroeiingen voor. Na grootschalig herstel van een aantal valleien bij de Wassenaarse Slag breiden deze begroeiingen zich uit. In Berkheide is, met name in de buurt van Katwijk, een groot areaal goed ontwikkeld kalkrijk duingrasland aanwezig, ontstaan door het eeuwenlange menselijke gebruik van het zogenaamde zeedorpenlandschap.
Kenschets
De geschiedenis van het duingebied Meijendel en Berkheide laat zien hoe de mens in de loop van de tijd op verschillende manier gebruik heeft gemaakt van de duinen. In de Middeleeuwen waren de duinen grotendeels eigendom van de adel. De binnenduinrand was in gebruik voor de jacht, zodat de vegetatie zich hier vrijwel ongestoord kon ontwikkelen. De aanwezige bossen werden als hakhout gebruikt. In de centrale delen van het duin kwamen veel verstuivingen voor, mede veroorzaakt door het gebruik van de duinen als weidegrond voor vee. Om deze verstuivingen aan banden te leggen werd Helm (Ammophila arenaria) aangeplant. De kust is in dit deel van ons land sterk onderhevig aan afslag en een reeks van stormen leidden ertoe dat grote stukken duin samen met delen van de dorpen Scheveningen en Katwijk in zee verdwenen. In de 17de eeuw werden de duinen gebruikt als kweekplaats voor konijnen. In de 18de eeuw werden delen van de duinen die daarvoor geschikt zijn, in cultuur gebracht, voor akkerbouw en voor bosaanplant. In 1874 wordt (in Meijendel) begonnen met duinwaterwinning, die een belangrijke stempel op het gebied zou drukken. Evenals de andere vastelandsduinen van Holland was de duinstrook boven Den Haag rijk aan natte duinvalleien. Fameus zijn de verhalen dat men in strenge winters door de duinen kon schaatsen van Hoek van Holland tot Den Helder (ongetwijfeld met veel klunen). De onttrekking van drinkwater (door het graven van zogenaamde sprangen) resulteerde in een sterke verdroging, die naarmate er meer water werd onttrokken (via winputten) steeds duidelijker vorm aannam. In de tweede helft van de 20ste eeuw, toen de vraag naar drinkwater verder steeg, werd overgegaan op infiltratie met rivierwater. Hiertoe werden verdroogde valleien ondere water gezet, met infiltratieplassen als resultaat. In gezuiverde vorm werd het water weer teruggewonnen. Weliswaar werd hierdoor - voor een deel - het oppervlakte water in Meijendel en Berkheide teruggebracht, maar niet de beoogde waterkwaliteit. Zo raakten de waterplassen omzoomd door brede rietgordels met veel ruigtekruiden. Ook de valleien tussen de plassen en de zee verruigden, door de toestroom van voedselrijk grondwater. Tegenwoordig zijn door middel van Open Infiltratie Nieuwe Stijl (OINS) waterwinning en natuur beter op elkaar afgestemd. Niet alleen wordt het infiltratiewater gedegen voorgezuiverd, maar ook door een betere vormgeving van de infiltratieplassen en hun omgeving en een adequater natuurbeheer is de kwaliteit van de vegetatie sterk verbeterd; de ruigtekruiden zijn grotendeels verdwenen. Na enkele decennia van doorsijpelen van infiltratiewater van goede kwaliteit, is in een gebied van 400 ha parallel aan de kust de natuurlijke schommeling van het waterpeil teruggebracht. Al met al vervult het duingebied van Meijendel en Berkheide tegenwoordig diverse functies, voor de waterwinning, als natuurgebied, maar ook als kustbescherming, recreatiegebied en (in beperkte mate) als militair oefenterrein.
Landschap
In de publicatie van Doing wordt dit landschap het Helmlandschap of A-landschap genoemd. Deze smalle zone, vooral begroeid met open pioniergemeenschappen met veel Helm, heeft een kustbeschermende functie en wordt daarom actief beheerd. Daarachter ligt een ongeveer één kilometer brede zone met paraboolduinen en uitblazingsvalleien, het Dauwbraamlandschap of Rlandschap. De duinen liggen in zuidwestnoordoostelijke richting en zijn tot maximaal dertig meter hoog. Op de hellingen wordt duingrasland aangetroffen, terwijl de valleien zijn begroeid met struwelen, vochtige graslanden, kleinezeggemoerassen en natte strooiselruigten. In deze zone liggen de meeste infiltratieplassen.
De derde zone omvat het een tot anderhalve kilometer brede middenduin, dat het Duindoorn- of Hlandschap wordt genoemd. Dit deel bestaat uit omvangrijke, geparaboliseerde duincomplexen met grote uitgestoven secundaire valleien. De duinen zijn oppervlakkig ontkalkt en zijn vooral begroeid met relatief laagblijvend struweel. De valleien zijn in gebruik geweest voor de landbouw en dragen markante namen als Kijfhoek en Bierlap; de eerder genoemde vallei Meijendel is eveneens een voorbeeld van zo'n oude landbouwvallei. Ook de valleien zijn grotendeels begroeid met struweel, maar ze vormen tevens het domein van de duinberken bossen en - aan de randen - duineikenbossen.
De vierde zone heeft betrekking op de binnenduinstrook van zo'n halve kilometer breedte, het Fakkelgras- of Klandschap. De duinen zijn steil en hoog en vormen een scherpe overgang naar het achterliggende strandwallenlandschap. Het zand is over het algemeen stabiel en kalkarm en draagt een open, mos- en korstmosrijke begroeiing. Plaatselijk zijn in deze zone dennen- en abelenbossen aan geplant. Het strandwallenlandschap valt grotendeels buiten het Natura 2000-gebied. Het is op de meeste plaatsen in cultuur gebracht en omvat een aantal landgoederen. Een klein deel hiervan is recent onttrokken aan de landbouw en heeft een natuurfunctie gekregen, waarbij duinrellen (beken) zijn aangelegd.
Ten slotte wordt rondom Katwijk een apart landschapstype aangetroffen, het zeedorpenlandschap. Zoals al bij andere gebieden beschreven is dit een kleinschalig landschap dat lokaal is uitgeloogd en verrijkt met voedingsstoffen door eeuwenlang extensief gebruik van het duin voor activiteiten als akkerbouw, het boeten van netten en bleken van linnengoed. Bij Scheveningen is dit landschap grotendeels onder de bebouwing verdwenen.
In het deelgebied Berkheide bevindt zich een ondoorlatende kleilaag in de ondergrond, dat hier in de monding van de oude Rijn is afgezet. Dit pakket zorgt voor een hoge ligging van het terrein en relatief hoge grondwaterstanden. Hierdoor zijn hier geen grote valleien uitgestoven, zodat de oppervlakte aan valleien gering is.
Natuurwaarden
Tot de belangrijkste natuurwaarden in het gebied behoren ongetwijfeld de duingraslanden (prioritair habitattype 2130) en de vochtige duinvalleien (H2190). Wat het eerste betreft: deze worden in de afzonderlijke landschappen in verschillende hoedanigheid aangetroffen. Een centrale rol wordt daarbij ingenomen door het soortenrijke TaraxacoGalietum veri, dat in de duinen van Meijendel en Berkheide bijzonder veel zeldzame duinpaardenbloemen herbergt en als grote bijzonderheid de fraaie Kruisbladgentiaan. Deze associatie gedijt het best op wat vlakkere delen van het duin, die droog tot iets vochtig zijn, betrekkelijk kalkrijk en bij voorkeur worden begraasd door konijnen. Eveneens soortenrijk zijn de graslanden van het AnthyllidoSilenetum en het Sileno-Tortuletum ruraliformis, die beide het best ontwikkeld zijn in het zeedorpenlandschap. Het Anthyllido-Silenetum, dat samen met het Taraxaco-Galietum deel uitmaakt van het verbond Polygalo-Koelerion, groeit optimaal op kalkrijke noordhellingen en staat wel bekend als het 'kalkgrasland van de duinen'. Enkele opmerkelijke soorten in deze gemeenschap zijn Nachtsilene (Silene nutans), Echt bitterkruid (Picris hieracioides) en haar parasiet Bitterkruidbremraap (Orobanche picridis), Wondklaver (Anthyllis vulneraria) en mossen als Etagemos (Hylocomium splendens), Geplooid sikkelmos (Drepanocladus uncinatus) en Rozetmos (Rhodobryum roseum). Wanneer de hellingen onvoldoende begraasd worden, kunnen Kruipwilg (Salix repens) en Eikvaren (Polypodium vulgare) gaan domineren. Meijendel vormt de zuidelijkste plek in de kustduinen van ons land waar eikvarenrijke noordhellingen over een grote oppervlakte voorkomen. Het meer open maar eveneens zeer kruidenrijke Sileno-Tortuletum is de tegenhanger van het Anthyllido-Silenetum op zuidhellingen. Deze associatie is verwant aan de Duinsterretjesassociatie (Phleo-Tortuletum ruraliformis) en behoort tot het zelfde verbond (Tortulo-Koelerion). Bijzondere soorten in deze gemeenschap zijn onder andere Duinaveruit (Artemisia campestris subsp. maritima), Knolbeemdgras (Poa bulbosa) en het zeer zeldzame Bleek schildzaad (Alyssum alyssoides).
In het midden- en binnenduin vallen de Duinroosvelden op, die vooral in het deelgebied Berkheide voorkomen. Dit vegetatietype bereikt hier het zuiden van het areaal in ons land. Het wordt over een groot oppervlak aangetroffen op zwak glooiend terrein. De Duinroos (Rosa pimpinellifolia) domineert deze begroeiingen die verder worden gekenmerkt door een gesloten mosdek en soorten als Fakkelgras (Koeleria macrantha) en Gewone veldbies (Luzula campestris). Afhankelijk van de begeleidende soorten wordt de vegetatie gerekend tot het Polygalo-Koelerion of het Corynephorion canescentis. Graslanden van laatstgenoemd verbond zijn, evenals begroeiingen van het Plantagini-Festucion, vooral aanwezig in het ontkalkte midden- en binnenduin. Waar deze begroeiingen niet te veel te leiden hebben van recreatiedruk, komen diverse soorten korstmossen van het geslacht Cladonia en Cladina voor.
Door een afname van de begrazingsdruk door konijnen (als gevolg van myxomatose en de ziekte VHS) en door verrijking met voedingsstoffen vanuit de neerslag zijn in veel graslanden soorten als Zandzegge (Carex arenaria), Duinriet (Calamagrostis epigejos) of Helm gaan domineren. Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw is de soortenrijkdom van de graslanden hierdoor sterk achteruitgegaan. Door het instellen van beweiding, sinds ongeveer 1990, treedt over grote delen herstel op van de vroegere soortenrijkdom. Ook het stimuleren van stuifplekken draagt bij aan de terugkeer en instandhouding van de duingraslanden.
In het verleden zijn veel duinvalleien ten prooi gevallen aan de landbouw of omgevormd tot infiltratieplassen. Voorbeelden van de eerste zijn de valleien Kijfhoek, Bierlap en Meijendel. De Lange Stroken, Waterdel en Violendel zijn voorbeelden van valleien die onder water zijn gezet. Toch zijn in Meijendel enkele voedselarme, kalkrijke duinvalleien met soortenrijke begroeiingen gespaard gebleven. In de Libellenvallei bijvoorbeeld komen goed ontwikkelde gemeenschappen voor van het Caricion davallianae met soorten Parnassia (Parnassia palustris), Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata) en Moeraswespenorchis (Epipactis palustris). Deze vallei is de bron gebleken voor tal van soorten die zich in de herstelde valleien parallel aan de kust hebben gevestigd.
De valleien met een landbouwverleden worden thans grotendeels ingenomen door Duindoorn- en Meidoornstruwelen of duinberkenbroek. De struwelen in de valleien maken deel uit van een groot areaal struweel in het gebied: maar liefst 40 % van het duinoppervlak in Meijendel en Berkheide wordt in beslag genomen door struikgewas, waarbij Duindoornstruwelen (H2160) de boventoon voeren. Andere opvallende soorten in de duinstruwelen zijn Wilde liguster (Ligustrum vulgare), roodbloeiende Eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna) en veel soorten rozen, te weten Hondsroos (Rosa canina), Egelantier (Rosa rubiginosa), Heggenroos (Rosa corymbifera), Rosa nitudila en Rosa obtusifolia. De duinberkenbossen, behorend tot de associatie Crataego-Betuletum pubescentis van het verbond AlnoPadion, zijn in Meijendel bijzonder goed ontwikkeld en soortenrijk, in het bijzonder in de nog vochtige delen van oude landbouwvalleien. Een deel van deze bossen heeft zich al lange tijd spontaan kunnen ontwikkelen, waarbij struweelsoorten als Wegedoorn (Rhamnus cathartica) tot boomhoogte zijn gegroeid. De berkenbossen ontwikkelen zich op veel locaties tot eikenbossen van het verbond Quercion roboris, zoals die in de meest landinwaarts gelegen duinen worden aangetroffen. De berkenbossen en eikenbossen behoren beide tot het habitattype Beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied (H2180).
Net als in veel andere duingebieden is de fauna (de vogels uitgezonderd) in Meijendel en Berkheide minder intensief en minder systematisch onderzocht dan de flora en vegetatie. Toch zijn er in ieder geval twee diersoorten die de aandacht vragen, beide vertegenwoordigd op de Annex II van de Habitatrichtlijn. Ten eerste is bij recente inventarisaties in een aantal duinvalleien de Nauwe korfslak in grote aantallen aangetroffen. Het Natura 2000-gebied Meijendel en Berkheide behoort tot een van de belangrijkste leefgebieden voor deze soort in ons land. Ze wordt relatief vaak aangetroffen in het strooisel van populieren. Daarnaast komen in het gebied diverse bunkers voor die na de Tweede Wereldoorlog niet zijn opgeruimd en die tegenwoordig dienst doen als overwinterslaapplaats voor vleermuizen. Deze zijn onder meer van belang voor de overwintering van de Meervleermuis.
Zoals hierboven al aangestipt kent het systematische vogelonderzoek in Meijendel een lange traditie. Het is misschien wel het gebied in Nederland met de langste tijdreeks voor broedvogels, die al begint in 1958. Van Berkheide zijn al vanaf 1954 tellingen beschikbaar, al werd het systematische onderzoek daar pas in 1976 opgepakt. Al deze gegevens bieden een indrukwekkend beeld van de veranderende duinvogelgemeenschap, die model kan staan voor de veranderingen in het gehele Hollandse duingebied. Overduidelijk spreekt daaruit de reactie van de broedvogelwereld op de verandering in inrichting (aanleg en ontwikkeling infiltratieplassen), gebruik (toename recreatie) en toestand van de vegetatie (toename struweel en uitgroeien struweel tot bos). En ook de vestiging van de Vos heeft zich doen gelden, onder andere in de predatie van grondnesten van meeuwen.
De toename van waterpartijen en bijbehorende moerasvegetatie in het duin reflecteert zich in een sterke toename van moeras- en watervogels. De watervogels als Dodaars, Geoorde fuut, Fuut, Kuifeend en Slobeend hebben vanaf begin van de jaren negentig van de vorige eeuw weer een belangrijk deel van de winst in moeten leveren. Recente nieuwkomers zijn Aalscholver en Blauwborst. Van de Aalscholver, die zich in 1991 in Meijendel vestigde, zijn inmiddels enkele honderden paren aanwezig. De Blauwborst vestigde zich in het van begin van de jaren 1990 en is nu met enige tientallen paren vertegenwoordigd. In het broedseizoen van 2006 werden zowel van Roerdomp als van de zeldzame Woudaap een territorium in Meijendel opgemerkt. De Krooneend lijkt eveneens vaste voet aan de grond te krijgen, al gaat het vooralsnog om slechts enkele paartjes. Door begrazing van moerasvegetatie heeft een deel van de gewone moerasvogels, zoals Kleine karekiet, Bosrietzanger en Rietgors, het moeilijk. Ook het dunner worden van het riet (door de verminderde voedselrijkdom van het water) speelt de moerasvogels parten.
Ook de Grauwe gans en de nodige exoten zijn recent in het duingebied doorgedrongen: Nijlgans, Canadese gans, Casarca en Halsbandparkiet. Voor de Nijlgans valt Meijendel de twijfelachtige eer te beurt dat van hieruit de nu florerende Nederlandse populatie zijn opmars is begonnen. In 1967 werd hier het eerste broedgeval voor Nederland van deze Afrikaanse soort vastgesteld. Het ging ongetwijfeld om uit gevangenschap ontsnapte vogels. Vervolgens steeg het aantal paren snel en begon de olievlekachtige uitbreiding.
Veel soorten van het open duin gaan achteruit, vooral de grondbroeders en de soorten van stuivende duinen. Zo zijn de meeuwen door de intrede van de Vos vrijwel verdwenen, terwijl er in de jaren tachtig nog duizenden paren zilvermeeuwen, kleine mantelmeeuwen en stormmeeuwen te vinden waren. Van de Stormmeeuw broeden tegenwoordig nog enkele paartjes in de kruinen van meidoorns. Bergeend, Wulp en Tapuit zijn eveneens gedecimeerd. De populatieontwikkeling bij de Boomleeuwerik vertoont een bewogen beeld. Vermoedelijk kwamen ze pas tegen het eind van de jaren vijftig in het duin broeden. Vervolgens namen de aantallen toe tot eind jaren zestig om vervolgens weer sterk terug te vallen. Pas in deze eeuw trad herstel op en wel tot op een niveau dat daarvoor zelfs niet werd bereikt. Momenteel broeden er jaarlijks tientallen paren. Ook de van oudsher al algemene Boompieper neemt in recente jaren duidelijk toe, en af en toe wordt de Nachtzwaluw weer gehoord.
Over het geheel bezien vertonen de aantallen van de struweelvogels een flinke toename en die van de bosvogels de sterkste toename. Maar ook hier ligt het beeld van soort tot soort verschillend en vooral het laatste decennium nemen de aantallen van veel soorten weer af. Dat geldt bijvoorbeeld voor struweelvogels als Kneu, voor bosvogels als Groene specht en Wielewaal en voor roofvogels als Boomvalk en Torenvalk. Veel andere soorten vertonen schommelingen in aantallen. Struweelvogels waarvan de aantallen sterk zijn toegenomen, zijn Roodborsttapuit, Sprinkhaanzanger, Braamsluiper en Nachtegaal. Bosvogels die nog steeds (sterk) toenemen, zijn Buizerd, Grote bonte specht, Zwartkop, Glanskop en Goudvink en naaldhoutliefhebbers als Kuifmees, Zwarte mees en Goudhaan. Een aantal soorten bosvogels is vooral in recente jaren sterk afgenomen, waaronder Zomertortel, Groene specht, Gekraagde roodstaart, Grauwe vliegenvanger, Matkop en Kleine barmsijs. Voor Houtduif, Ekster en Kauw zou dit wel eens het gevolg kunnen zijn van de vestiging van de Havik in het duingebied. Zoals in meer delen van de Hollandse duinen worden ook in Meijendel de laatste jaren gedurende de zomermaanden wespendieven opgemerkt. Zo werden in 2005 twee pas uitgevlogen jongen gezien, hetgeen op een broedgeval binnen of in de omgeving van het gebied wijst.
Literatuur
Boerboom 1957, 1960; Croin Michielsen 1974; Ommering & van der Salm 1990; Schaminée et al. 1986; Ommering & Verstrael 1987; Bouwman & van Hinsbergen 1991; van der hagen 1996; Maes 1996; Weeda 2004; Boesveld 2005; Oppentocht & tates 2006; van der Hagen et al. 2008; Westgeest et al.2008.