Kenschets
Het Veerse Meer was het eerste zeegat dat in het kader van de Deltawerken werd afgesloten. Het meer ligt tussen Noord-Beveland, Walcheren en Zuid-Beveland en was lange tijd een brakwatermeer. Vanaf 2004 is het verbonden met de Oosterschelde en stroomt met het getij weer (zout) water in en uit het Veerse Meer. Het Veerse Meer is van groot belang voor overwinterende watervogels. Tevens leeft hier de meest zuidelijke populatie van de Noordse woelmuis.
Landschap
Na het dichten van de Veerse Dam bij Veere in 1961 veranderde het Veerse Meer geleidelijk in een brak water met een diepte van gemiddeld 5 en maximaal 25 m. Van de voormalige schorren werden grote delen (Noordsloe) om gezet in bouwland. Het waterpeil van het meer wordt 's zomers hoog gehouden om verdroging van de omliggende landbouwgronden tegen te gaan en 's winters laag om snel overtollig water af te kunnen voeren. Om het meer op zomerpeil te brengen werd in het voorjaar zout water ingelaten, waardoor het meer niet, zoals in andere afgesloten zeearmen, verzoette. Het zoutgehalte in het gebied fluctueerde daarbij sterk. De waterkwaliteit was betrekkelijk slecht met een sterke algengroei als gevolg.
Wanneer de algen massaal afstierven, veranderde de bodem in een zwarte, stinkende en zuurstofloze massa. De al lange tijd bestaande plannen om de eutrofiƫring en de zoutfluctuaties aan te pakken zijn in 2004 verwezenlijkt met het realiseren van een doorlaat in de Zandkreekdam. Vanaf juni 2004 stroomt met het getij water uit de Oosterschelde in en uit het Veerse Meer, waarna de waterkwaliteit sterk verbeterde. Het zout- en zuurstofgehalte zijn thans even hoog als in de Oosterschelde. Van de drooggevallen gebieden zijn slechts de Middelplaten, Goudplaat en Kwistenburg vanaf het begin beheerd als natuurgebied; op andere delen is loofbos aangeplant, waardoor het open karakter verdween.
Natuurwaarden
Na de afsluiting werd het gebied door vegetatieontwikkeling voor kustbroedvogels minder geschikt. Voor steltlopers en zwemeenden had oeverafslag bovendien een nadelig effect, omdat de geleidelijke overgangen van land naar water teloorgingen. Als broedgebied is het Veerse Meer tegenwoordig vooral van belang voor Lepelaar, Aalscholver en Kleine mantelmeeuw. In 1993 werd hier het eerste broedgeval van de Grote mantelmeeuw in Nederland vastgesteld. Voor watervogels heeft het gebied betekenis voor viseters als Fuut, Kleine zilverreiger, Brilduiker en vooral Middelste zaagbek en Dodaars. Voor de Dodaars is het Veerse Meer het belangrijkste overwinteringsgebied in ons land. Voor steltlopers is het gebied in de eerste plaats van belang als rustplaats. Vogels die in de Zandkreek en de Oosterschelde foerageren, overtijen hier, zoals Bonte strandloper, Kanoet, Zilverplevier en Rosse grutto. Bij zeer hoog water vormen de Middelplaten een uitwijkplaats voor steltlopers die normaal in de westelijke Oosterschelde (Neeltje Jansplaat) overtijen. Het Veerse Meer vormt de zuidgrens van het verspreidingsareaal van de Noordse woelmuis. Op de zuidelijker gelegen voormalige eilanden Zuid-Beveland en Walcheren is de soort slechts sporadisch waargenomen. Op Noord-Beveland gaat zij gestaag achteruit, terwijl de Veldmuis hier een opmars vertoont. In het Veerse Meer vindt de Noordse woelmuis op eilanden als de Haringvreter, Schutteplaat en Mosselplaat een leefgebied dat vrij is van concurrenten.
In botanisch opzicht zijn de graslanden op zandige bodem het meest interessant. In de Schotsman, een voormalige strandvlakte in het noordwesten van het gebied, komen gemaaide duinvalleien met zeldzame plantensoorten voor, evenals op de Haringvreter en de Middelplaten. Bijzondere soorten zijn Moeraswespenorchis (Epipactis palustris), Geelhartje (Linum catharticum), Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa) en Zeegroene zegge (Carex flacca). Ze wijzen op een grote verwantschap met duinvalleien van het Knopbiesverbond (Caricion davallianae; H2190). Door het wisselende peil zijn de overgangen van het zoute water naar droge plekken nauwelijks begroeid met zilte pioniersoorten. Mogelijk komt hier verandering in door de weer herstelde getijdeninvloed en de - in de nabije toekomst - verwachte wijziging van het peilbeheer.
Literatuur
Lebret 1972; van Haperen & van Wijngaarden 1991; Wattel 1994; Meininger et al. 1999; Pelsma 2000; Withagen 2000; Holland 2004.