De Wieden

Gebiedsnummer
35
GebiedsnaamDe Wieden
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
Noordoostpolder, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland
Provincie
Flevoland, Overijssel
Voortouwnemer
provincie Overijssel
Sitecode HR
NL2003064
Sitecode VR
NL3009004
Totale oppervlakte in hectare
9018
Oppervlakte HR in hectare
7156
Oppervlakte VR in hectare
9018
Voorjaarsaspect in de Wieden met bloeiende dotters (Caltha palustris). Het 's winters geoogste riet ligt in bundels te wachten om te worden afgevoerd.

Kenschets

De Wieden vormt samen met de Weerribben de kern van het Nederlandse laagveenlandschap. Nergens anders in Nederland komt een dergelijk compleet en gevarieerd laagveenlandschap voor als in deze gebieden. Met haar bijna 10.000 ha is de Wieden ook verreweg het grootste laagveengebied van ons land. Alle karakteristieke begroeiingen zijn hier te vinden: van open water, jonge verlandingen, trilvenen en veenmosrietlanden tot strooiselruigten, Dotterbloemhooilanden, broekbossen en weidevogelgraslanden.

Na een sterke terugval in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw is de Krabbenscheerassociatie (Stratiotetum) weer een tamelijk algemene verschijning in laagveenmoerassen als de Wieden. De naamgever dankt zijn naam aan de markante vorm van de bloeischede. De mannelijke bloemen, hier op de foto, zijn gesteeld en zitten vaak met twee tot zes bij elkaar.

Landschap

De Wieden is ondanks haar grootte maar een restant van een enorm moerasgebied dat tussen de hogere zandgronden en de kustduinen heeft gelegen. In deze laagte stroomden diverse riviertjes en beekjes uit. Het water kwam hier tot stilstand en in dit relatief schone milieu kwamen op grote schaal verlanding en veenvorming op gang. De omvang van dit moeras is nauwelijks voor te stellen: het strekte zich uit van Groningen via de huidige Wieden en Weerribben tot in Zuid-Holland. Het was ontstaan na de laatste ijstijd, toen een tijd aanbrak met neerslagoverschotten en een warmer klimaat. Vanaf 1300 begon de mens vanaf de Pleistocene zandgronden het gebied langzaam te ontginnen. Het veen in dit moeras was zeer geschikt als brandstof. In het begin waren de afgravingen kleinschalig, voor eigen gebruik. Later kwam een levendige handel in de gestoken turven op gang en kwam de vervening in een versnelling. Doorgaans werd eerst het hoogveen afgegraven, dat boven de grondwaterspiegel was ontstaan. Oppervlakkige ontwatering was genoeg om dit veen droog te leggen en af te steken. Het merendeel van het veen lag echter onder de grondwaterspiegel en moest gebaggerd worden. Dat gebeurde door met baggerbeugels het veen los te maken en op het land te trekken. De natte substantie werd op legakkers gedroogd en daarna afgevoerd voor gebruik. Op deze wijze ontstond een landschap van lange petgaten met daartussen de onvergraven legakkers.

De mens toonde zich in de Wieden echter van haar hebberige kant en maakte de legakkers zo smal mogelijk om zoveel mogelijk turf te kunnen winnen. Het gevolg was een uiterst onstabiel landschap. In de 18de eeuw leidde dit tot grote rampspoed, toen stormen enorme gaten in dit petgatenlandschap sloegen. Er ontstonden grote meren en in 1776 verdween het dorp Beulake in de golven. Deze meren herkennen we tegenwoordig als Beulakerwijde, Belterwijde en Bovenwijde; de naam Wieden is hiervan afgeleid. Latere ontginningen waren aan strenge regels gebonden, waarbij werd vastgelegd hoe breed de legakkers moesten zijn. Hierdoor nam het aantal doorbraken drastisch af.

De turfwinning liep in het begin van de vorige eeuw tegen het einde. Visvangst werd nu een belangrijke bron van inkomsten voor de streek. In de vele trekgaten en meren vormden zich uitgestrekte velden met Krabbenscheer (Stratiotes aloides), die werden geoogst voor bemesting van de akkerlanden in de regio en in Drenthe. Later was de verlanding in de petgaten zo ver gevorderd dat, net als in de Weerribben, op grote schaal Riet (Phragmites australis) kon worden gemaaid voor onder meer dakbedekkingen. Hierdoor werd de successie naar bos geremd en bleef het gebied open. Onder natuurlijke omstandigheden zorgden overstromingen van beken en rivieren in de Wieden voor dynamiek en open water. Nu was het de mens die open petgaten maakte, waar in de verlandingsvegetatie de echte laagveenspecialisten een plek vonden. De natuurwaarden hiervan werden in het begin van de vorige eeuw erkend en in 1934 deed Natuurmonumenten hier haar eerste aankoop, de Bakkerskooi. Tegenwoordig omvat het eigendom van de vereniging zo'n 6.000 hectaren.

De gebieden rondom de Wieden hadden doorgaans een dun veenpakket, dat niet interessant was voor turfwinning. Deze gebieden werden wel ontwaterd en gebruikt als landbouwgebied. Als gevolg van de ontwatering van het omliggende gebied kwamen de Wieden, net als veel andere laagveengebieden, hoger te liggen ten opzichte van de omgeving. Het gevolg was dat er steeds meer water wegzeeg en vrijwel geen kwelwater meer in het gebied kwam. In de zomer leidde dat tot ernstige verdroging, waardoor (voedselrijk) water moest worden ingelaten. Ook ging de verlanding in de petgaten steeds verder en veranderden de prachtige trilveentjes langzaam in veen mosrietlanden, moerasheiden en - bij gebrek aan beheer - in bos. De laatste tien jaar is de waterkwaliteit sterk verbeterd als gevolg van het inlaten van water van een betere kwaliteit en het beter vasthouden van water door het aankopen en inrichten van hydrologische bufferzones. De verlanding wordt nieuwe kansen geboden door het graven van petgaten en het plaggen van oude, verzuurde rietlanden. Dit heeft geleid tot het herstel van veel laagveenspecialisten. Omdat de Wieden zo groot zijn, hebben veel soorten de minder gunstige periode kunnen overleven.

Na een sterke terugval in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw is de Krabbenscheerassociatie (Stratiotetum) weer een tamelijk algemene verschijning in laagveenmoerassen als de Wieden. De naamgever dankt zijn naam aan de markante vorm van de bloeischede. De mannelijke bloemen, hier op de foto, zijn gesteeld en zitten vaak met twee tot zes bij elkaar.

Natuurwaarden

De Wieden zijn vermaard vanwege de aanwezigheid van relatief grote oppervlakten trilveen (Scorpidio-Caricetum diandrae, H7140). Verspreid over het gebied is nog ongeveer 20 ha goed ontwikkeld trilveen aanwezig, terwijl op diverse plekken nog kleine, vaak minder goed ontwikkelde snippers te vinden zijn. Vooral de grote aantallen Groenknolorchis (Liparis loeselii) zijn internationaal van betekenis.

Het gaat om een populatie van minimaal 1.000 exemplaren, verspreid over alle delen van de Wieden. Andere bijzondere soorten van deze trilvenen zijn Moeraskartelblad (Pedicularis palustris), Parnassia (Parnassia palustris), Ronde zegge (Carex diandra) en Slank wollegras (Eriophorum gracile). In een soortenrijk trilveen bij het perceel Eelkema is in 2008 Wormmos (Pseudocalliergon trifarium) gevonden, een nieuwe soort voor Nederland. In slenkjes en greppels staan relatief veel Plat blaasjeskruid (Utricularia intermedia) en Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata). De meeste trilvenen in de Wieden worden als rietland beheerd en in het late najaar of in de winter gemaaid. Een klein areaal wordt als hooiland beheerd en in de nazomer gemaaid. Soorten van de Rietklasse (Phragmitetea) zijn in de eerste variant wat talrijker. In de afgelopen tientallen jaren is het areaal trilveen weliswaar sterk teruggelopen, maar door het gericht terugzetten van de vegetatiesuccessie zijn in de afgelopen jaren hoopgevende resultaten geboekt.

Trilvenen komen in De Wieden vaak voor in gevarieerde begroeiingen met onder meer Veenmosrietland (Pallavicinio-Sphagnetum). Ook dit vegetatietype, evenals de trilvenen onderdeel van habitattype 7140, is in de Wieden zeer goed ontwikkeld. Op dit moment bedraagt de omvang zeker 200 ha. Het is hier dat de Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) zijn intrede doet, die vooral rond het Zuideindigerwijde vrij talrijk is. Veel voorkomende veenmossen in dit type zijn Haakveenmos (Sphagnum squarrosum), Gewimperd veenmos (Sphagnum fimbriatum) en Slank veenmos (Sphagnum flexuosum). Het Veenmosrietland is in mozaïek met bloemrijke rietlanden een beeldbepalend type in de open landschappen rond het Zuideindigerwijde en ten oosten van de Kleine Beulakerwijde. De kwaliteit is echter niet overal optimaal: vele tientallen hectaren zijn zodanig verzuurd en verdroogd dat Gewoon haarmos (Polytrichum commune) domineert. De trilvenen en veenmosrietlanden herbergen de Grote vuurvlinder (Lycaena dispar), die als waardplant Waterzuring (Rumex hydrolapathum) heeft. De Grote vuurvlinder is in De Wieden echter schaars en komt alleen voor rond de Otterskooi, in de Landen achter ´t Singel en ten oosten van de Kleine Beulakerwijde.

In de zeggenrijke boezemlanden aan de zuid- en noordkant van het Meppelerdiep is een grote populatie van Geel schorpioenmos (Hamatocaulis vernicosus) aanwezig. Tot voor kort betrof dit - voor zover bekend - de enige populatie van dit mos in ons land, maar intussen is de soort ook in de Kierse Wieden aangetroffen. Ze groeit hier in een open kleine zeggenmoeras van het verbond Caricion nigrae, samen met onder meer Stijf struisgras (Calamagrostis stricta) en Draadrus (Juncus filiformis). De Wieden herbergt verder een van de grootste populaties van de Groene glazenmaker (Aeshna viridis) in Nederland. Deze libel is strikt gebonden aan Krabbenscheervegetatie. Langs de overgangen van trilveen naar het water en in verlandingen met Krabbenscheer leeft de Gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis). Nergens in Nederland, en wellicht nergens in de wereld, komen grotere aantallen voor dan in de Wieden. Het zijn vooral de kleinere wateren met drijftillen en kraggen waar deze libel vliegt: de larven leven tussen de dichte wortelmassa´s onder water. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt rond Dwarsgracht en in de Schinkellanden. Hier zijn dan de beste jonge verlandingsstadia te vinden. Over de vissen is relatief weinig bekend. Zoals mag worden verwacht is de Bittervoorn vrij talrijk en komen ook beide modderkruipers in het gebied voor.

Op legakkers en op andere plekken met onvergraven veen komt over een kleine oppervlakte nog Blauwgrasland (H6410) voor, vooral bij De Klosse en in het zuidoostelijke deel. Hoewel soorten als Welriekende nachtorchis, Spaanse ruiter (Cirsium dissectum), Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) en Blauwe knoop (Succisa pratensis) nog aanwezig zijn, is de kwaliteit toch wel afgenomen. Bijzonder is een perceel aan de Veldweg, met de enige populatie Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) in de Wieden. Kranswierbegroeiingen (H3140) zijn te vinden in sloten met een zandbodem en in grote plassen. In smalle wateren vormen deze begroeiingen pionierstadia, waarvan de soortsamenstelling en bedekking van jaar tot jaar sterk kan wisselen. Grote, min of meer stabiele velden met kranswieren zijn te vinden in het Duinigermeer en het Zuidendiep, twee kleinere plassen in het noordwestelijke deel van De Wieden. De bijzonderheid van het Zuiderdiep is Sterkranswier (Nitellopsis obtusa), dat hier dominant aanwezig is. Dit veld heeft zich recent kunnen ontwikkelen, nadat de waterkwaliteit en doorzicht hier sterk zijn toegenomen.

Het zuidwestelijke deel van de Wieden, rond de Kerkgracht en Bakkerskooi, is van bijzondere betekenis omdat hier blauwgraslanden, Dotterbloemhooilanden, trilvenen en moerasheiden (H4010) in een groots mozaïek door elkaar groeien. In deze gradiëntrijke begroeiingen vinden we veel botanische bijzonderheden, waaronder Armbloemige waterbies (Eleocharis quinqueflora), Geelhartje (Linum catharticum), Slank wollegras, Vlozegge (Carex pulicaris), Blonde zegge (Carex hostiana) en Knotszegge (Carex buxbaumii). Andere planten, zoals Draadrus, Moeraskartelblad (Pedicularis palustris), Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius) en Grote pimpernel, hebben hier een zwaartepunt. De Veenmosorchis (Hammarbya paludosa), een van de grootste schatten uit het Veenmosrietland, kwam hier tot de jaren tachtig van de vorige eeuw nog voor. De waarde van dit deel van de Wieden wordt nog eens onderstreept door de aanwezigheid van drie zeldzame vlinders: Zilveren maan (Boloria selene), Bruine vuurvlinder (Lycaena tityrus) en Aardbeivlinder (Pyrgus malvae).

Voor moerasvogels is De Wieden een van de belangrijkste gebieden in Nederland. Niet in de laatste plaats door het actieve herstelbeheer dat door de Vereniging Natuurmonumenten in de afgelopen jaren is gevoerd, onder andere door het instellen van een hoogwaterzone met spontane moerasontwikkeling. In de verschillende (riet)moeraskernen broeden Snor (ongeveer 75 territoria), Rietzanger (3.500 territoria), Grote karekiet (omstreeks tien territoria), Porseleinhoen (de laatste jaren toegenomen tot boven de 20 territoria), Purperreiger (50 nesten), Zwarte stern (bijna 200 nesten) en Roerdomp (schommelend tussen 5 en 20 territoria). Vanaf 2004 broeden er zelfs grote zilverreigers (8 paren in 2004). In de hoogwaterzone worden ook geregeld roepende vogels gehoord van het Klein waterhoen (in 2005 maar liefst 5 territoria), een in Nederland zeer zeldzame, verkleinde uitgave van het Waterhoen. Ook is er van oudsher (ten minste sinds het begin van de 18de eeuw) een grote kolonie aalscholvers gevestigd. Aanvankelijk broedde de Aalscholver in de verschillende eendenkooien, maar sinds 1979 heeft de soort een alternatief gevonden in het moerasbos net ten westen van de Bakkerskooi. Het aantal nesten schommelt (vanaf het begin van de jaren negentig) rond de 1.000. In de graslanden van de Wieden die de moerassen omgeven, is nog een redelijke weidvogelstand aanwezig met onder meer Grutto, Zomertaling en Tureluur. Voor doortrekkende en overwinterende vogels is de Wieden vooral van belang voor viseters als Visarend, Grote zaagbek en Nonnetje. In de wintermaanden zijn ook ganzen en smienten talrijk. Zij slapen dan op de grote plassen en zoeken hun voedsel op nabije landbouwgronden. Samen met de Weerribben was de Wieden het laagveengebied waar in 2002 en 2003 otters werden geherintroduceerd. Na een aarzelend begin lijken de dieren zich duurzaam te hebben gevestigd. Vanuit de Wieden heeft de populatie zich zuidwaarts weten uit te breiden naar de Olde Maten en Veerslootslanden.

Literatuur

Douwes et al. 1996; Meyer-Janse et al. 1997; Veldkamp 1999; Bokeloh 2000; Crombaghs et al. 2002; Weeda 2006; Lammertsma et al. 2008.

De Gouden sprinkhaan (Chrysochraon dispar) is een zeldzame soort van lage moerasvegetatie, die in ons land een bolwerk heeft in de veengebieden van de Kop van Overijssel.
De Blauwe breedscheenjuffer (Platycnemis pennipes) is kenmerkend voor stromend, zuurstofrijk water en komt zowel voor in beken als in kleine rivieren. Opmerkelijk is dat de soort buiten Noordwest-Europa juist in stilstaand water voorkomt, voornamelijk in dode rivierarmen. De soort ontleent de naam aan de afgeplatte schenen.
Witte waterranonkel (Ranunculus ololeucos) is een soort met een klein, West-Europees areaal, dat zich uitstrekt van Portugal tot Noord-Duitsland. Het is waarschijnlijk dat de soort in Zuidwest-Europa is ontstaan en na de ijstijden langs de westkust noordwaarts is getogen, waarbij ze de Britse eilanden echter niet heeft weten te koloniseren.
Winterbeeld van het Wit-Holland Ven op de Landschotse Heide. Gebufferde vennen vormen een van de belangrijkste natuurwaarden van Kempenland-West, vanwege de veelheid aan bedreigde plantensoorten en broedvogels als Geoorde fuut en Dodaars.
Terug naar boven