Het gebied bestaat uit drie delen en omvat vennen, vochtige heiden en heischrale graslanden met jeneverbesstruwelen. De Bergvennen is een heidegebied op dekzandruggen met daarin een aantal grote zwakgebufferde vennen. De hydrologie van deze vennen wordt op kunstmatige wijze op orde gehouden: in de winter wordt grondwater opgepompt om de benodigde buffering te kunnen leveren. Langs de vennen liggen smalle gordels met overgangen van natte naar droge heide. Langs één van de vennen groeit gagelstruweel. Het Brecklenkampse Veld ligt direct ten noorden van de Bergvennen en betreft een geaccidenteerd landschap met dekzandruggen waarin rijke gradiënten van heide naar schraallanden en laagten met oeverkruidbegroeiingen optreden. Ook komen hier vochtige eiken-berkenbossen voor. Hier zijn recentelijk succesvolle herstelmaatregelen uitgevoerd. Op de flanken van de ruggen ligt heischraalgrasland en blauwgrasland. Deze zone wordt gevoed door basenrijke kwel en wordt niet of kortstondig geïnundeerd.
Kenschets
Het Natura 2000-gebied Bergvennen en Brecklenkampse Veld ligt in het oosten van Overijssel, in een voormalig heidelandschap op de grens met Duitsland. Het bestaat uit drie deelgebieden: de Bergvennen, het Brecklenkampse Veld en de Vetpot. Het gebied is vooral bekend vanwege de vennen waarin de grootste oppervlakte in ons land voorkomt van de zeldzame associatie Isoeto-Lobelietum, met de naamgevende soorten Oeverkruid (Littorella uniflora) en Waterlobelia (Lobelia dortmanna).
Landschap
De Bergvennen en het Brecklenkampse Veld liggen in een dekzandlandschap dat bestaat uit een aantal zeer zwak gebufferde vennen, omringd door heide, een klein Jeneverbesstruweel, vochtige en natte schraalgraslanden, en vochtige en droge bossen. Het gebied ligt op een hoogte van 20-23 meter boven NAP en helt van het zuidoosten naar het noordwesten af. De dekzandruggen die van het zuidoost naar noordwest door het terrein lopen, steken één tot anderhalve meter boven de laagten uit. De slenken staan in de winterperiode onder water en voeren regenen basenrijk kwelwater noordwestwaarts af in de richting van de Dinkel.
In de voorlaatste ijstijd zijn met de komst van het landijs in dit gebied de stuwwallen van Ootmarsum en Oldenzaal gevormd. Deze markante hoogten liggen respectievelijk ten westen en zuidwesten van het gebied. In de droge, koude periode van de laatste ijstijd werd het landschap van Bergvennen en Brecklenkampse Veld gevormd door afzettingen van dekzand. In minder koude perioden vielen veel dalen droog, waardoor veel zand uit de beddingen werd geblazen en in ruggen evenwijdig daaraan werd afgezet. Op andere plaatsen werden laagten juist door het dekzand afgedamd, waardoor meertjes ontstonden. Zo zijn onder andere de Bergvennen ontstaan. Alleen het Krakenven is een pingoruïne. In deze periode vond in de meertjes en afgesnoerde beekdalen op grote schaal veen vorming plaats. Bovendien ontstonden in de meertjes gyttja (meerbodemafzettingen), opgebouwd uit overblijfselen van planten en dieren, vermengd met door de wind aangevoerd leem. Tevens werd in de beekdalen lemig zand afgezet. De afzetting van lemig zand in de beekdalen en de vorming van veen gingen door tot in het Holoceen. Met de toename van de menselijke invloed veranderde het landschap. De activiteiten van de eerste boerengemeenschappen zorgden voor ontbossing en het ontstaan van heidevelden. In de Vroege Middeleeuwen werden ten (noord)westen van het gebied nederzettingen gesticht. Op de dekzandruggen werden akkers aangelegd. De aanwezige heidevelden in het Natura 2000-gebied waren van groot belang voor het potstalsysteem. Vochtige graslanden in de beekdalen waren in gebruik als hooiland, en werden ook periodiek geplagd. In de laagste delen werd brandturf gegraven. Dankzij het landbouwsysteem ontstond een weids landschap met een afwisseling van vennen, droge en vochtige heidevelden, Jeneverbesstruwelen en bossen, met overgangen naar beekdalgraslanden en broekbossen.
Natuurwaarden
De Bergvennen in het zuidoosten van het gebied herbergen een reeks van vennen, die als een kralensnoer aan elkaar zijn gekoppeld door middel van komvormige laagten en slenkjes. Deze vennen hebben een zuur of zwakgebufferd karakter. In de zure vennen (H3160) domineert een vegetatie met onder andere Knolrus (Juncus bulbosus) en Veelstengelige waterbies (Eleocharis multicaulis). In de zwakgebufferde vennen (H3110) komt de associatie van Biesvaren en Waterlobelia (Isoeto-Lobelietum) voor, vanaf de oeverzone tot diep in het water. Deze permanente pionierbegroeiing van basenarme wateren behoort tegenwoordig tot een van de zeldzaamste plantengemeenschappen van Nederland, doordat ze zeer gevoelig is gebleken voor verzuring en vermesting.
In de loop van de 20ste eeuw hadden de vennen steeds meer te lijden van een slechte waterkwaliteit en een sterke drainage, als gevolg van het bovenstrooms gelegen landbouwgebied in Duitsland en de aangrenzende Nederlandse zijde. In de jaren 1993 en 1994 is een aantal vennen geschoond, waarbij het in de loop van de tijd opgehoopte slib en plantenmateriaal zijn verwijderd. Daarnaast is de hydrologie van het gebied hersteld, zij het op een kunstmatige wijze. In de winter wordt gebufferd, voedselarm grondwater opgepompt en ingelaten in een van de bovenstrooms gelegen vennen, waarna het via vrij verval van ven naar ven stroomt. Door deze maatregel wordt de ionenvoorraad weer aangevuld en gaat de zuurgraad van bodem en water omhoog. De maatregelen hebben geleid tot herstel van de aanwezige vegetatie en gezorgd voor een spectaculaire uitbreiding van een aantal zeldzame plantensoorten, zoals Gesteeld glaskroos (Elatine hexandra), Pilvaren (Pilularia globulifera), Drijvende egelskop (Sparganium angustifolium), Oeverkruid en Waterlobelia. In 1997 is het meest zuidelijke ven (ven 1) geschoond. Hier is echter geen grondwaterpomp aangelegd, zodat de verzuring alweer toeslaat. Door middel van bekalking wordt getracht dit proces tot staan te brengen.
Langs de vennen komen na de herstelwerkzaamheden smalle zones met natte heide voor. Het betreft zowel de associatie van Gewone dophei (Ericetum tetralicis; H4010) als de associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies (Lycopodio-Rhynchosporetum; H7150). Daarnaast hebben kwetsbare soorten als Klokjesgentiaan (Gentiane pneumonanthe) en Beenbreek (Narthecium ossifragum) van de maatregelen geprofiteerd. In deze zone met natte heide leeft de Moerassprinkhaan (Stethophyma grossum). Hogerop in de gradiënt vinden we droge heidevegetatie (Genisto anglicae-Callunetum; H2310), vooral in het deelgebied van de Bergvennen.
In het noorden van het Natura 2000-gebied, door landbouwgronden van de Bergvennen gescheiden, ligt het Brecklenkampse Veld. Dit terrein bezit een kleinschalige afwisseling van droge en natte heide, schraal grasland en natte laagten. De laagten (vier in totaal) liggen in een serie van oost naar west, gescheiden door smalle stroken bos en droge heide op de hogere ruggen. Het Brecklenkampse Veld is belangrijk vanwege een aantal zeldzame vegetatietypen met bijzondere overgangen. In de laagste delen komen begroeiingen voor die zwak gebufferde tot matig zure omstandigheden aangeven en gerekend kunnen worden tot de Oeverkruidklasse (Littorelletea; H3130). Hier treffen we soorten aan als Moerassmele (Deschampsia setacea), Oeverkruid, Stijve moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. ranunculoides) en Moerashertshooi (Hypericum elodes). De begroeiingen behoren tot de Pilvarenassociatie (Pilularietum globuliferae), de Associatie van Vlottende bies (Scirpetum fluitantis), de Associatie van Veelstengelige waterbies (Eleocharitetum multicaulis) en de Associatie van Waterpunge en Oeverkruid (Samolo-Littorelletum). De laatste is in het binnenland zeer zeldzaam. In de laagste delen komt Draadzegge (Carex lasiocarpa) voor; een kenmerkende soort van de Associatie van Moerasstruisgras en Zompzegge (Carici curtae-Agrostietum). Op een tweetal plekken groeit Wolfsklauwmos (Pseudocalliergon lycopodioides) en in 2008 is zelfs het nog zeldzamere Rood schorpioenmos (Scorpidium scorpioides) aangetroffen. Beide mossoorten duiden op gebufferde omstandigheden.
Hogerop in de gradiënt vinden we begroeiingen die getypeerd kunnen worden als Veldrushooiland (Crepido-Juncetum acutiflori) en Blauwgrasland (Cirsio dissecti-Molinietum) en gerekend worden tot habitattype H6410. Het Blauwgrasland bevat onder andere Parnassia (Parnassia palustris), Blauwe zegge (Carex panicea), Tandjesgras (Danthonia decumbens), Vlozegge (Carex pulicaris) en Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata). Dit is ook de zone waar zich na het verwijderen van het aanwezige wilgenbroekstruweel en het plaggen van de toplaag (in 1995 en 1996) een vegetatie met Draadgentiaan (Cicendia filiformis) en Wijdbloeiende rus (Juncus tenageia) ontwikkelde (het Cicendietum filiformis). In het noordelijke en westelijke deel is plaatselijk nog wilgenbroek (Salicion cinereae) aanwezig.
Hogerop in de gradiënt liggen overgangen naar heischraal grasland (Gentiano pneumonanthes-Nardetum; H6230) met veel Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe), Heidekartelblad (Pedicularis sylvatica), Blauwe knoop (Succisa pratensis), Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata) en Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia), en voorts vochtige tot natte heide (H4010). Op de hoogste delen ten slotte komt een droge heidevegetatie voor (H4030). Het gradiëntrijke gebied wordt omzoomd door Berken-Eikenbos (Betulo-Quercetum roboris) en Grove dennenbos. In het Brecklenkampse Veld komt de Moerassprinkhaan veelvuldig voor en in het voorjaar vliegen hier de Aardbeivlinder (Pyrgus malvae) en het Groentje (Callophrys rubi).
De Vetpot is het kleinste deelgebied van de drie en ligt in het westelijke deel van het Natura 2000-gebied. Dit terrein heeft zowel elementen van het Brecklenkampse Veld als van de Bergvennen. Hier komt de problematiek van de verdroging het meest tot uiting. Op de flank van een dekzandrug komt in een gradiënt droge en natte heide voor.
Deze wordt aan de onderzijde begrensd door een verzuurd ven, dat merendeels is begroeid met Riet (Phragmites australis) en Moerashertshooi en wordt omzoomd door een Gagelstruweel. Ook uit dit ven is de Waterlobelia bekend. Westelijk hiervan ligt een verdroogd wilgenbroekstruweel en elzenbroekbos, begrensd door vochtig Berken-Eikenbos.
In het Natura 2000-gebied is een rijke broedvogelbevolking aanwezig met veel - in het Twentse vaak schaarse - water- en moerasvogels en soorten van (natte) heide, zoals Dodaars, Wintertaling, Kuifeend, Tafeleend, Waterral, Wulp en Tureluur. Het is een van de weinige broedplaatsen van de Bergeend buiten het kustgebied. Broedvogels van droge heide zijn schaars met her en der een Nachtzwaluw of een Boomleeuwerik en wat Roodborsttapuiten. Ook de soorten die in de trektijd of in de winter het gebied aandoen, zijn kenmerkend voor water en moeras, zoals Slobeend, Zomertaling, Bokje, Watersnip en Zwarte stern. Daarnaast overwintert de Klapekster hier jaarlijks.
Literatuur
Arts et al. 1988; Siebum 1988; Ebbers & van het Loo 1992; ten Hoopen & Weeda 1993; Jansen et al. 1994; Brouwer 2001; Brouwer 2002.