In de polder Westzaan komen verschillende stadia voor van brakke verlanding zoals de jonge stadia met ruwe bies. Het is een van de belangrijkste veenweidegebieden voor brakke ruigten met echt lepelblad en echte heemst en brakke graslanden. Naast jonge verlandingsstadia zijn ook bloemrijke veenmosrietlanden, veenmosrijke trilvenen en moerasheiden goed ontwikkeld. Door de ligging zijn er kansen het brakke karakter te behouden en te versterken. Het gebied is een kerngebied voor de noordse woelmuis.
Kenschets
Polder Westzaan omvat een door bebouwing en wegen doorsneden brak veenweidegebied direct ten noorden van het Noordzeekanaal. Het gebied bestaat vooral uit graslanden, met talloze sloten en lintvormige verlandingsgemeenschappen. Het is belangrijk voor verschillende brakke vegetatietypen, in het bijzonder brakke veenmosrietlanden en ruigten met Heemst (Althaea officinalis) en Echt lepelblad (Cochlearia officinalis subsp. officinalis).
Landschap
Polder Westzaan is van oorsprong een hoogveengebied dat aan de zuid- en westrand werd begrensd door het Oer-IJ en in het oosten door een veenrivier, de Zaan. Het gebied werd evenals de andere veengebieden in Noord-Holland vanaf de 10de eeuw ontgonnen. De meeste percelen van de Polder Westzaan zijn door oostwest lopende sloten doorsneden, wat suggereert dat het hoogveen vanuit het westen (oevers Oer-IJ) en/of oosten (Zaanoever) is afgegraven. Dwars op deze ontginningslijnen lopen verschillende brede sloten (weteringen), die vroeger het overtollige water van het ontgonnen hoogveen afvoerden.
Tot aan het begin van de 17de eeuw was Polder Westzaan onderdeel van één groot poldergebied, ten westen van de oude veenrivier de Zaan. Zowel aan de west- als zuidrand werd het gebied begrensd door het IJ, een smalle en diep het binnenland binnendringende zeearm van de Zuiderzee. Door de aanleg van de Nauernasche Vaart in 1632 werd het gebied verdeeld in twee polders, thans bekend als Polder Assendelft en Polder Westzaan. Een klein deelgebied van het Natura-2000 gebied, de Noorderveen, ligt ten westen van de Nauernasche vaart. Dit deelgebied is het enige onaangetaste restant van een grote veenontginning. Polder Westzaan werd al vroeg in de ontginningshistorie door de bebouwing en toegangswegen van het lintdorp Westzaan in drie grote deelgebieden gescheiden. Ten noorden van de weg die Westzaan met Zaandijk verbond, bevindt zich het Guisveld, met het kleine deelgebied De Euverenweg. Ten Zuiden van Westzaan bevinden zich de deelgebieden De Reef en het Westzijderveld. De bebouwing en economie van de Zaangemeenten hebben het landschap van Polder Westzaan sinds 1600 onafgebroken gedomineerd. Waar nu de opdringerige nieuwbouwwijken van gemeente Zaanstad de horizon bepalen, waren dat eens de vele molens in het Westzijderveld en het Guisveld. In totaal hebben in het Natura 2000-gebied meer dan 60 windmolens gestaan, uiteenlopend van oliemolens, zaagmolens, pelmolens, verfmolens, stijfselmolens tot papiermolens.
Door de brakke kwel en de regelmatige overstromingen vanuit het IJ bezat het gebied tot aan 1932 een chloridengehalte van 6 tot 7 gram per liter. Tijdens overstromingen kon dit zelfs tijdelijk toenemen tot 10 gram per liter, zoals tijdens de laatste overstroming in 1916. Na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 daalde het zoutgehalte slechts langzaam. Dit kan worden verklaard door de invloed van brak water uit het Noordzeekanaal, dat indirect afkomstig is uit de Noordzee. Langs de Nauernasche vaart is de brakke invloed duidelijk te zien aan de aangroei van zeepokken op de basaltoever. Het poldergebied zelf bezit momenteel een zoutgehalte van 0,5 tot 1,0 gram chloride per liter, waarbij de hoogste waarden worden gemeten in percelen nabij het Noordzeekanaal en in percelen die met een klein molentje worden onderbemalen. Hoewel de invloed van het brakke water sinds 1932 sterk is verminderd, zijn er nog steeds kansen voor brakke vegetatietypen in het gebied. Vanwege de nabijheid van het Noordzeekanaal, dat een zoutgehalte van 2,5-10 mg chloride per liter bezit, is het namelijk mogelijk om brak water in te laten.
Natuurwaarden
Polder Westzaan is rijk aan bijzondere verlandingsvegetatie, rietlanden met bijzondere moerasvogels en Noordse woelmuis, dichtbevolkte weidevogelgraslanden, en wateren met Bittervoorn en Grote modderkruiper. De verlanding in de polder toont een scala aan ontwikkelingsstadia. Zo komen in het Guisveld nog betrekkelijk veel initiële stadia van het overgangsveen voor, gekenmerkt door drijvende rietmatten met Echte koekoeksbloem (Silene floscuculi), Waterzuring (Rumex hydrolapathum), Kleine watereppe (Berula erecta), Ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani), Kamvaren (Dryopteris cristata), Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa) en Gewoon puntmos (Calliergonella cuspidata). Op overgangen naar de voedselrijkere moerasruigten groeit hier en daar Gevleugeld hertshooi (Hyperi cum tetrapterum) en op een enkele plek Veenreukgras (Hierochloe odorata). De soortensamenstelling is typisch voor het Koekoeksbloemrietland, de drijvende vorm van de associatie van Echte koekoeksbloem en Gevleugeld hertshooi (Lychnido-Hypericetum tetrapteri). Vooral de hoge bedekking van Ruwe bies valt op. Koekoeksbloemrietland ontstaat als de in het water staande rietvegetatie regelmatig tijdens ijsgang wordt gemaaid. Als het rietland vanaf het grasland wordt begraasd, zijn in de overgangszone allerlei voor de streek kenmerkende plantensoorten te vinden, zoals Slanke waterbies (Eleocharis uniglumis), Waterpunge (Samolus valerandi), Brunel (Prunella vulgaris) en Moeraszoutgras (Triglochin palustris). Worden deze overgangen in augustus gehooid en vervolgens nabeweid, dan kunnen Rietorchis, Addertong (Ophioglossum vulgatum), Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata) en zelfs Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) worden aangetroffen. Deze hooilandtypen zijn op dit moment zeer zeldzaam en vrijwel uit de polder verdwenen. Tot 1985 kwam in De Noorderveen en de Euverenweg nog het zeer zeldzame Harlekijnschraalland voor (Lychnido-Hypericetum subassociatie orchietosum morionis), dat zich ontwikkelde op gehooide en nabeweide overgangen van Koekoeksbloemrietland naar grasland. Tegenwoordig is Harlekijn (Anacamptis morio) verdwenen, maar hier en daar komen nog wel enkele fragmenten van dit type schraalland voor. Zodra de nabeweiding wegvalt, treedt in het hooiland snel verzuring op en gaan veenmossen domineren. Op de onverveende veengrond ontwikkelt zich dan een veenmoshooiland met soorten als Welriekende nachtorchis, Veenpluis (Eriophorum angustifolium), Kruipganzerik (Potentilla anglica), Blauwe zegge (Carex panicea) en Veelbloemige veldbies (Luzula multiflora). Zodra het maaien in het Koekoeksbloemrietland wordt gestaakt, ontwikkelt zich binnen enkele jaren een hoog opgaande, soortenrijke en mosrijke brakke ruigte van de Moerasmelkdistelassociatie (SonchoEpilobietum hirsuti; H6430). Soorten als Koninginnenkruid (Eupatorium cannabinum), Gewone engelwortel (Angelica sylvestris), Kale jonker (Cirsium palustre) en Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum) groeien snel uit tot een dichte, twee meter hoge ruigte. Dergelijke soortenrijke ruigten behoren tot de meest natuurlijke vegetatietypen in de regio. Op plaatsen waar het rietland gevrijwaard is geweest van baggerstort en het achterlaten van rietmaaisel, is door gericht beheer de successie terug te draaien. Rietlanden waar het maaisel na het maaien regelmatig is blijven liggen, zijn in Polder Westzaan te herkennen aan het massale voorkomen van Oeverzegge (Carex ripara), Grote brandnetel (Urtica dioica) of Haagwinde (Convolvulus sepium). Rietruigten langs brede wateren kunnen zeer lang stand houden, vooral als er sprake is van enige golfslag. Langs de waterkant vestigen zich hier op termijn ook Heemst en Echt lepelblad, hoewel Heemst vrijwel beperkt is tot het deelgebied De Reef. Beide brakke soorten bezitten een verschillende ecologie. De rietkragen die vroeger in de herfst ten behoeve van de schouw langs de waterkant werden gemaaid, en waar het maaisel werd afgevoerd, waren tot ongeveer 1980 rijk aan Echt lepelblad. Tegenwoordig zijn deze begroeiingen vrijwel verdwenen, omdat het maaien is gestaakt of het riet na het maaien blijft liggen. Heemst profiteert juist van het achterwege blijven van beheer.
In de gehele polder ontwikkelen gemaaide, drijvende rietlanden zich op termijn tot overgangsveen. De jongste stadia bestaan uit Koekoeksbloemrietland, de oudere uit Veenmosrietland (Pallavicinio-Sphagnetum; H7140). In de polder komt nog vrij algemeen de brakke vorm van het veenmosrietland voor, gekenmerkt door dominantie van Ruwe bies. Jonge stadia zijn opvallend kruidenrijk en worden gekenmerkt door Rietorchis, Kamvaren en Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia). In 1979 en 1980 werd in een nat veenmosrietland in het Guisveld ook Veenmosorchis (Hammarbya paludosa) aangetroffen, maar de soort is inmiddels weer verdwenen. Een andere opvallende soort van het veenmosrietland is Welriekende nachtorchis, die in de Polder Westzaan op veel locaties wordt aangetroffen, nog het meest in het Guisveld. Op overgangen naar hooiland, komt hier en daar ook Vleeskleurige orchis voor. De soort is in de brakke polder opvallend paarser dan in het kustgebied en wordt daardoor maar weinig opgemerkt.
Bij een blijvend maaibeheer kunnen zich op termijn heidesoorten in het Veenmosrietland vestigen, waardoor de vegetatie kan overgaan in Moerasheide (Sphagno palustrisEricetum; H4010), met soorten als Gewone dophei (Erica tetralix), Kraaihei (Empetrum nigrum) en in het Guisveld ook Cranberry ( Vaccinium macrocarpon). Maaien in de herfst en het af en toe verwijderen van de boomopslag zijn voorwaarden om deze kwetsbare vegetatie voor het gebied te behouden.
Wat betreft de overige vegetatietypen zijn de brakke gras landen en verder het moerasbos van De Noorderveen nog vermeldenswaard. Het veenmosrijke moerasbos van de Noorderveen betreft oud Veenmosrietland, waar tussen 1940 en 1985 het beheer is gestaakt. Opvallend is het voorkomen van een elzenbroekbosje, dat al in 1938 in het gebied voorkwam. In die tijd was het water veel brakker, en ontbrak Zwarte els (Alnus glutinosa) als moerassoort in vrijwel het gehele brakke poldergebied van Noord-Holland. Mogelijk is de oorsprong van dit elzenbos daarom antropogeen en zijn de elzen hier omstreeks 1930 aangeplant. Als de waterhuishouding in het gebied op orde wordt gebracht (er is 's zomers duidelijk sprake van wateronttrekking vanuit de aangrenzende polder), kan zich op termijn een kwalitatief hoogstaand moerasbos ontwikkelen. Delen ervan behoren tot de veenmosrijke vorm van het Zompzegge-Berkenbroek (Carici curtae-Betuletum pubescentis).
Graslanden met een zoutindicerende flora kunnen nog op veel plaatsen worden aangetroffen. Het meest algemeen zijn Zilte schijnspurrie (Spergularia salina) en Zilte rus (Juncus gerardii), maar ook Schorrenzoutgras (Triglochin maritimum) en Melkkruid (Glaux maritima) komen voor. Sommige van deze graslanden zijn in de late nazomer opvallend rijk aan Waterkruiskruid (Jacobaea aquatica). De brakke graslanden zijn afhankelijk van een extensieve beweiding en een hoge waterstand of oppervlakkige inundatie in de winter. In de Reef, langs de oude dijkdoorbraak, zijn ook Zilt torkruid (Oenanthe lachenalii) en Stomp kweldergras (Puccinellia distans) aangetroffen. In Polder Westzaan is het brakke grasland op dit moment beperkt tot lintvormige begroeiingen langs greppels en laagten in weilanden. Op grotere schaal kunnen zilte graslanden ontstaan als het zoutgehalte zal toenemen door inlaat van brak water uit het Noordzeekanaal. Met deze verbrakking dient haast gemaakt te worden, omdat de polder langzaam maar zeker aan het verzoeten is en op termijn haar unieke brakke karakter verliest. Zo zijn vanwege de verzoeting steeds meer locaties bekend van zoetwaterindicatoren als Kalmoes (Acorus calamus), Grote egelskop (Sparganium erectum), Echte valeriaan ( Valeriana officinalis) en recent - in de Reef - zelfs Glanzend fonteinkruid (Potamogeton lucens).
De wateren in de Polder Westzaan worden gekenmerkt door een grote troebelheid en waterplanten zijn dan ook veelal afwezig. Slechts hier en daar komen dicht begroeide sloten voor, het meest in de afgesloten wateren van de Noorderveen. Dit is het milieu van de Kleine modderkruiper, die dus vrij zeldzaam is. Enkele sloten in de Noorderveen zijn begroeid met Smalle waterpest (Elodea nuttallii) en Fijn hoornblad (Ceratophyllum submersum). Bittervoorn en Rivierdonderpad zijn in de polder vrij algemeen en komen in verschillende habitats voor. Bittervoorn vooral langs oevers waar Riet (Phragmites australis) en Kleine lisdodde (Typha angustifolia) in het water staan. Een echt Zaans biotoop vormen de slootoevers die verstevigd zijn met de stenen restanten van molens die eens in het gebied hebben gestaan. Puin afkomstig van de molenschuur of de oude maalstenen vormen hier het voorkeursbiotoop van de Rivierdonderpad. De brede wateren met hoog opgaande zoomvormende ruigten zijn belangrijk voor de Meervleermuis. In de zomer vliegt deze soort tegen het vallen van de schemering regelmatig boven dit soort rietlanden op zoek naar voedsel.
De moerasgebieden van Polder Westzaan zijn rijk aan Noordse woelmuis en bedreigde soorten moerasvogels. Samen met het Ilperveld, het Oostzanerveld en het Wormer- en Jisperveld vormt Polder Westzaan zelfs het belangrijkste leefgebied van Noordse woelmuis in West-Europa. De soort ondervindt in deze gebieden vrijwel geen concurrentie van Aardmuis en Veldmuis, twee soorten waarvan bekend is dat zij de Noordse woelmuis kunnen verdringen. Het scala aan voortplantingsbiotopen voor de Noordse woelmuis is hier groot, en loopt uiteen van overgangsveen, droog en nat overjarig rietland, begroeiingen met Oeverzegge, zoomvormende ruigten en door Pitrus (Juncus effusus) of hoge grassen gedomineerde graslanden. Het voorkomen van bosvorming ter behoud van het leefgebied van Noordse woelmuis behoort daarom tot een van de belangrijkste beheeropgaven in Polder Westzaan.
Op de agrarisch beheerde graslanden komt nog een goed ontwikkelde weidevogelstand voor met hoge dichtheden van steltlopers als Grutto, Tureluur en Kievit. Watersnip en Kemphaan zijn als regelmatige broedvogel helaas verdwenen. Bij een ontwikkeling gericht op nat grasland, waar tot in juni natte plekken en overgangen naar overjarig grasland en Oeverzeggevegetatie voorkomen, ontstaat echter weer broedbiotoop voor de Watersnip. Mogelijk dat deze soort kan profiteren van de voorgenomen verbrakking. Ook de Lepelaar, als foeragerende watervogel, kan in het gebied hierdoor toenemen, vooral als ondiepe sloten rijk zijn aan driedoornige stekelbaarzen. Van de moerasvogels zijn Roerdomp (10-13 broedparen), Snor (24-31 broedparen) en Porseleinhoen (2 broedparen) vermeldenswaardig. Roerdomp en Snor nemen de laatste jaren toe en komen vooral voor in de wat grotere rietpercelen. Vooral weilanden die zijn ondergelopen en vervolgens zijn verlaten en dichtgegroeid met nat en droog Riet, vormen een uitstekend broedgebied. Een ander belangrijk biotoop voor moerasvogels komt voor in het Guisveld. Hier zijn grotere blokken rietland gevormd door smalle rietlandpercelen met dammen aan elkaar te koppelen. De tussenliggende sloten zijn verland met waterriet en vormen samen met de overjarige rietlanden en ruige graslanden een uitstekend moerasvogelbiotoop. De schaal en gevarieerdheid van het moerasbiotoop in het Guisveld vormen op dit moment het belangrijkste broedhabitat voor Snor in het Midden van Noord-Holland. Ook voor Roerdomp en Porseleinhoen ontstaan hier uitstekende kansen. Roerdomp broedt hier vooral in nat rietland, terwijl Porseleinhoen meer gebonden is aan een natte en hoge vegetatie van Riet en Oeverzegge.
De waarde van Polder Westzaan voor internationaal bedreigde moerasvogels zal in de toekomst vrijwel zeker verder toenemen, vanwege een toenemende oppervlakte aan moeras in het gebied. Hoewel de polder niet is aangewezen als Vogelrichtlijngebied, zijn de moeras- en weidevogelwaarden vergelijkbaar met gebieden als het Ilperveld, Oostzanerveld en het Wormer- en Jisperveld Noord, en zelfs hoger dan het Vogelrichtlijngebied de Eilandspolder. Binnen het beheer is het daarom belangrijk om naast de soorten en habitattypen van de Habitatrichtlijn, ook voldoende aandacht te schenken aan moerasvogels en weidevogels.
Literatuur
Kramer 1908; Berkhout & Meijer 1945; Prins et al. 1994; Rozema et al. 1995; van der Sluis et al. 1995; van 't Veer & Giesen 1997; Korf 1997; Hoogenboom & van 't Veer 2008.