Het Ilperveld, Oostzanerveld en Varkensland vormen tesamen het grootste uitgeveende laagveencomplex ten noorden van Amsterdam. In het huidige karakter van het gebied wordt de langdurige invloed van brak water weerspiegeld, die echter in de laatste eeuw sterk verminderd is.De veenterreinen zijn van internationale betekenis vanwege het voorkomen van de prioritaire soort Noordse woelmuis, veenmosbegroeiingen met gewone dophei en een naar verhouding grote oppervlakte aan overgangs- en trilvenen. Daarnaast zijn de gebieden van belang voor voedselrijke, zoomvormende strooiselruigten en de soorten bittervoorn, grote modderkruiper, kleine modderkruiper, rivierdonderpad en meervleermuis.Belangrijk broedgebied voor broedvogels van rietmoerassen met veel waterriet en wat overjarig riet (roerdomp, bruine kiekendief, snor, rietzanger) en broedvogels van natte graslanden (kemphaan, watersnip) met kale, hoge, plekken langs oevers (visdief).
Kenschets
Het Ilperveld, Oostzanerveld, Varkensland en Twiske vormen tezamen het grootste uitgeveende laagveencomplex ten noorden van Amsterdam. De veenterreinen zijn van internationale betekenis vanwege het voorkomen van de Noordse woelmuis, veenmosbegroeiingen met Gewone dophei (Erica tetralix) en een naar verhouding grote oppervlakte aan overgangs- en trilvenen. Daarnaast zijn de gebieden van belang voor voedselrijke, zoomvormende strooiselruigten en voor dieren als Bittervoorn, Grote modderkruiper, Kleine modderkruiper, Rivierdonderpad en Meervleermuis.
Landschap
Het Ilperveld, Oostzanerveld, Varkensland en Twiske vormen de overblijfselen van een eens zeer uitgestrekt hoogveengebied, dat zich vanaf 2.700 voor Chr. in grote delen van Noord-Holland wist te ontwikkelen. Vanaf de Vroege Middeleeuwen werd het gebied in hoog tempo ontgonnen en door middel van honderden sloten ontwaterd. Langs de ontginningsassen ontstonden lintdorpen als Oostzaan en Ilpendam, van waaruit men steeds dieper het veen binnendrong. De drooglegging van het Hollandse hoogveen resulteerde in een daling van het landoppervlak tot onder de zeespiegel, waardoor het gebied vatbaar werd voor overstromingen vanuit de voormalige Zuiderzee. Zo gingen de 3.000 jaar oude hoogvenen over in uitgestrekte laagvenen. Veeteelt vormde het belangrijkste landgebruik. Het huidige landschap is te typeren als een weids en open veenweidegebied, dat wordt doorsneden door ontelbare sloten en slootjes. In het gehele gebied is op relatief grote schaal turf gewonnen, waarbij veenbagger tot op een diepte van drie meter met een lange stok en beugel (baggerbeugel) omhoog werd gehaald. Door deze turfwinning ontstonden vele, kleine tot matig grote, diepe tot ondiepe petgaten, die zich opvulden met water en waarin na verloop van tijd nieuwe moerasvorming optrad. Van de oorspronkelijke zes tot tien meter dikke hoogveenbodem resteert thans nog een (gemiddeld) drie meter dik pakket, dat zich geheel onder het waterniveau bevindt. Vanwege de nabijheid van de Zuiderzee hebben de gebieden eeuwenlang onder invloed van brak water gestaan, waarbij het zoutgehalte kon oplopen tot zes gram per liter. De laatste overstromingen vanuit zee dateren uit 1825 en 1916. Naast brakke kwel en overstromingen vormde de inlaat van brak water uit de Zuiderzee en het IJ de voornaamste bron van verzilting.
Hoewel de brakwatervenen na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 geleidelijk zijn verzoet, staan delen van het veengebied nog steeds indirect onder invloed van zeewater. Zo dringt via het Noordzeekanaal en het Noordhollands Kanaal licht brak water binnen, waardoor het zoutgehalte in het Ilperveld en het Varkensland tussen de 0,5 en 1,0 gram per liter bedraagt. Het Oostzanerveld is grotendeels geïsoleerd van de zilte invloeden. Het zoutgehalte kan in dit gebied tot onder de 0,1 gram per liter dalen, waardoor het watersysteem in dit deelgebied als zoet is te bestempelen.
Het Ilperveld, Oostzanerveld en het Varkensland zijn vanaf 1952 door het Noord-Hollands Landschap (thans Landschap Noord-Holland) en het Staatsbosbeheer in delen aangekocht en uitgebreid tot een oppervlakte van ruim 1.900 ha. Een klein gedeelte van de terreinen is eigendom van particulieren. Er wordt hoofdzakelijk een veenweidebeheer gevoerd, dat zich richt op de instandhouding van het oorspronkelijke cultuurlandschap. Het beheer van de graslanden bestaat grotendeels uit beweiding met melkvee en een lichte bemesting met vaste stalmest. Rietlanden die rijk zijn aan blad- en veenmossen, worden regelmatig gemaaid om de botanische waarden in stand te houden. De hoog opgaande rietruigten worden niet of slechts af en toe gemaaid; wel wordt plaatselijk bosvorming tegengegaan door het verwijderen van opslag van bomen en struiken. Voor het behoud van de Europese natuurwaarden zijn de gebieden gebaat bij een beheer waarbij het afvoeren van de biomassa centraal staat. Immers, het omringende water is voedselrijk en heeft een eutrofiërende invloed op zowel de voedselarme overgangsvenen als op de veenmosbegroeiingen met Gewone dophei.
De gebrekkige waterkwaliteit, die gepaard gaat met een grote troebelheid en het grotendeels ontbreken van waterplanten, vormt een continue bedreiging voor de belangrijkste habitattypen. Alleen in het noorden van het Oostzanerveld en in een deel van het Ilperveld komt nog matig voedselrijk en helder water voor. In het Ilperveld is de waterkwaliteit over een oppervlakte van ruim 150 ha aanzienlijk verbeterd dankzij ingrijpende natuurherstelprojecten in het kader van het Overlevingsplan Bos en Natuur (OBN) en Europese LIFEsubsidie. Een grote mate van isolatie ten opzichte van het voedselrijke oppervlaktewater en het instellen van een peilregime waar natuurlijke wisselingen van de waterstand kunnen optreden, zijn voorwaarden voor duurzaam natuurherstel.
Natuurwaarden
De terreinen bieden een fraaie afwisseling van extensieve graslanden (rijk aan weidevogels), soortenarme rietlanden, voedselrijke rietzomen en veenmosrijke riet- en biezenlanden. De grootste oppervlakte wordt ingenomen door graslanden van het Zilverschoonverbond (Lolio-Potentillion anserinae), welke van betekenis zijn voor Grutto, Tureluur, Zomertaling, Krakeend en Slobeend. In graslanden die worden afgewisseld met een moerassige vegetatie, broedt plaatselijk de Watersnip. Naast de weidevogels zijn de graslanden van belang voor de Noordse woelmuis, die vooral voorkomt in de meest vochtige graslanden met een ietwat pollige vegetatiestructuur. Ook in de aangrenzende veenmosbegroeiingen, die zich vooral in de voormalige petgaten hebben ontwikkeld, voelt de soort zich thuis. Het optimale biotoop wordt in deze gebieden gevormd door rietlanden, biezenlanden, begroeiingen met Oeverzegge (Carex riparia) en natte tot relatief droge zoomvormende rietruigten van de Moerasmelkdistelassociatie (Soncho-Epilobietum hirsuti), al dan niet in mozaïek met extensieve graslanden. Riet- en biezenlanden welke in ondiep water groeien, zijn voor de Noordse woelmuis alleen als verbindingsroute van belang.
Tot de meest bijzondere moerasvogels behoren Roerdomp, Porseleinhoen, Snor, Rietzanger en Bruine kiekendief. De verspreiding van de geschikte territoria is niet evenredig over de gebieden verdeeld en wordt bepaald door de aan- en afwezigheid van rietzomen en grote rietvelden. De belangrijkste kerngebieden zijn gelegen in het zuiden van het Oostzanerveld en de oostelijke delen van het Twiske en het Ilperveld. Onder de zangvogels is de Rietzanger met meer dan duizend territoria (periode 2000 tot 2005) prominent aanwezig. Bruine kiekendief is min of meer beperkt tot relatief droge rietlanden. De broedaantallen van deze roofvogel variëren van 12 to 16 broedparen. De natte, soortenarme rietlanden van het Ilperveld, Twiske en Oostzanerveld vormen het belangrijkste habitat voor Roerdomp, waarvan het aantal broedparen sinds 1996 door herstelmaatregelen sterk is toegenomen tot maximaal 19 broedparen per jaar. Het Natura 2000-gebied behoort daarmee tot de belangrijkste broedgebieden voor deze soort in ons land. De Snor is met 40 tot 70 broedparen aanwezig. Het Porseleinhoen is een onregelmatige broedvogel, met maximaal 4 broedparen. Vogelsoorten waarvoor het gebied van betekenis is als overwinteringsgebied en/of rustplaats zijn Grauwe gans, Slobeend, Meerkoet, Wulp en Kleine zwaan.
Vanwege het voorkomen van natte graslanden en petgaten behoort het gebied binnen Noord-Holland tot een van de belangrijkste broedgebieden van Watersnip. Het Ilperveld vormt met een fluctuerend broedaantal van 15 tot 45 paren (periode 1996 - 2006) wel het voornaamste biotoop. Buiten het Ilperveld broedt Watersnip in kleine aantallen in het Oostzanerveld. Kemphaan is als broedvogel sinds 1998 verdwenen. De soort komt tijdens de trek echter wel regelmatig in natte graslanden voor. In de open weilandgebieden broeden nog relatief veel grutto's, maar hun aantal is sinds 1999 afgenomen van 590 naar 385 broedparen. Slaapplaatsen van grutto's bevinden zich in Varkensland, het Oostzanerveld en het Ilperveld. De grootste slaapplaats ligt in de noordoosthoek van het Oostzanerveld. Andere bijzondere weidevogels zijn Visdiefje (circa 40 broedparen, sterk afnemend sinds 1999) en Wulp, waarvan in de winter soms groepen van meer dan 1.000 individuen aanwezig zijn.
Onder de watervogels valt vooral de Smient op, die in grote aantallen in het Natura 2000-gebied aanwezig is. Het belangrijkste gebied vormt wel het open water van het Twiske waarin gedurende de wintermaanden 10.000 tot 25.000 individuen hun slaap- en rustplaats vinden. Van de overige watervogels komen kleinere aantallen voor, waarvan Grauwe gans, Meerkoet, Kievit en Krakeend nog het talrijkst zijn. Van Kleine Zwaan en Slobeend zijn 's winters slechts enkele tientallen individuen aanwezig. Van de habitattypen nemen vooral de Overgangs- en trilvenen (H7140) een grote oppervlakte in (ruim 130 ha). Het betreft hier vooral overgangsvenen bestaande uit Koekoeksbloemrietland (Lychnido-Hypericetum tetrapteri) en Veenmosrietland (Pallavicinio-Sphagnetum), die plaatselijk worden gedomineerd door Gewoon haarmos (Polytrichum commune). Deze begroeiingen hebben zich vooral in voormalige petgaten gevormd, waarbij de vegetatie op gezette tijden werd gemaaid. Door het maaien ontstaat een kruidenrijk rietland met onder meer Echte koekoeksbloem (Silene floscuculi), Gevleugeld hertshooi (Hypericum tetrapterum), Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa), Moerasbastaardwederik (Epilobium palustre) en Kamvaren (Dryopteris cristata). Op den duur treden veenmosvorming en verzuring op en wordt de gemeenschap soortenrijker. De veenmosrijke stadia worden gekenmerkt door zeldzame soorten als Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) en Veenmosorchis (Hammarbya paludosa). Daarnaast zijn onder meer Moerasviooltje (Viola palustris), Elzenmos (Pallavicinia lyellii), Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia) en de bedreigde paddenstoelen Hoogveenmosklokje (Galerina sphagnorum) en Broos vuurzwammetje (Hygrocybe helobia) aanwezig. Bij voortgaande verzuring nemen de kruidenrijkdom en rietbedekking geleidelijk af. In dit stadium kunnen zich heidesoorten vestigen en ontstaat Moerasheide (Sphagno palustris-Ericetum) met Gewone dophei, Kraaihei (Empetrum nigrum), Struikhei (Calluna vulgaris) en Cranberry ( Vaccinium macro carpon). In het Ilperveld komt op twee percelen Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum) in deze moerasheiden voor. De brakke terreinen worden gekenmerkt door de aanwezigheid van Ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani) en Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum), en wel in alle stadia van de successie, van Koekoeksbloemrietland via Veenmosrietland naar Moerasheide. Algemene moerasplanten als Pijpenstrootje (Molinia caerulea), Hennegras (Calamagrostis canescens) en Scherpe zegge (Carex acuta) zijn hier schaars, maar breiden zich vanwege de verzoeting wel langzamerhand uit.
De voedselrijke, zoomvormende ruigten (H6430) behoren in de brakwatervenen alle tot het Verbond van Harig wilgenroosje (Epilobion hirsuti). Plaatselijk zijn brakke vormen aanwezig van het Soncho-Epilobietum hirsuti (subassociatie althaeetosum), gekenmerkt door Echt lepelblad (Cochlearia officinalis subsp. officinalis) en Echte selderij (Apium graveolens). Deze rietruigten zijn behalve voor Noordse woelmuis ook van belang voor onder meer Waterspitsmuis en honderden rietzangers.
Vermeldenswaard is het ruim 5 ha grote, kwalitatief goed ontwikkeld berkenbroekbos in het Ilperveld. Deze veenbossen, te rekenen tot habitattype 91D0, worden gekenmerkt door een goed ontwikkeld veenmosdek, dat op diverse plaatsen tot een halve meter hoge bulten vormt. In de ondergroei vallen de vele paddenstoelen op, waaronder diverse bedreigde soorten, zoals Valse veenmosgordijnzwam (Cortinarius huronensis), Veenmosrussula (Russula sphagnophila) en Berkeridderzwam (Tricholoma fulvum). De watervegetatie is, zoals al gezegd, door de hoge troebelheid slecht ontwikkeld. Alleen in het Ilperveld en het Oostzanerveld komen goed ontwikkelde begroeiingen voor met brakwaterindicatoren als Groot nimfkruid (Najas marina) en Snavelruppia (Ruppia maritima). In het noorden van het Oostzanerveld is dit toe te schrijven aan de spoorlijn Zaandam-Purmerend, die dit gedeelte hydrologisch scheidt van het troebele water in het zuiden. In het Ilperveld komen in opnieuw open gegraven petgaten en in geïsoleerde sloten enkele belangwekkende begroeiingen met kranswieren voor van habitattype 3140, met Stekelharig kransblad (Chara major) en Gebogen kransblad (Chara connivens). Dergelijke geïsoleerde watersystemen raken nauwelijks vertroebeld, omdat de inlaat van voedselrijk water, bodemwoelende vissen en scheepvaart hier niet van invloed zijn. Deze plekken vormen na enkele jaren een geschikt leefgebied voor kwetsbare libellensoorten, zoals Vroege glazenmaker (Aeshna isosceles) en Glassnijder (Brachytron pratense). Ook in uitgebaggerde sloten, die door middel van dammen grotendeels van het voedselrijke water zijn geïsoleerd, treedt een overeenkomstige ontwikkeling op. Vooral in heldere sloten waar Riet (Phragmites australis) begint te groeien, kunnen zeer grote aantallen Vetje en Bittervoorn voorkomen. Meer dan honderd individuen per honderd meter slootlengte zijn hier niet ongewoon. De Bittervoorn is voor zijn voortplanting afhankelijk van Zwanenmossel (Anodonta cygnea) of Schilders- mossel (Unio pictorum). Zodra de rietvegetatie zich sluit en het wateroppervlakte tussen de rietstengels afneemt, wordt het slootmilieu voor Bittervoorn ongeschikt. Behalve Bittervoorn komen in alle drie de deelgebieden van het Habitatrichtlijngebied nog twee andere bedreigde vissoorten voor: de Kleine modderkruiper en de Rivierdonderpad. Rivierdonderpad leeft langs oevers van wat bredere wateren en lijkt op deze plekken weinig gehinderd te worden door de troebelheid. Kleine modderkruiper is min of meer beperkt tot smalle, veelal geïsoleerde en waterplantenrijke slootjes. Samen met ondiepe, maar heldere, watervoerende greppels in de graslanden vormt dit type slootjes ook een geschikt voortplantingsmilieu voor de Rugstreeppad.
Onder de vleermuizen is de Meervleermuis algemeen, die bij voorkeur jaagt boven met rietkragen omzoomde open wateren. Oevers of percelen met boomopslag worden in het brakke veenweidegebied door deze soort minder frequent gebruikt. De soort komt hier alleen in de zomer voor en leeft in kolonies onder de dakpannen van huizen in de aangrenzende lintdorpen.
Literatuur
Den Held & Smit 1977; Willemsen et al 1996; Van 't Veer et al. 2000; Van 't Veer & Witteveld 2003; Slingerland & van der Goes 2004; Hoogenboom & van 't Veer 2008.