Eilandspolder

Eilandspolder

Gebiedsnummer
89
GebiedsnaamEilandspolder
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
Alkmaar
Provincie
Noord-Holland
Voortouwnemer
provincie Noord-Holland
Sitecode HR
NL3004002
Sitecode VR
NL4000056
Totale oppervlakte in hectare
1397
Oppervlakte HR in hectare
798
Oppervlakte VR in hectare
1397

Kenschets

De Eilandspolder omvat een open poldergebied dat wordt omgeven door twee grote droogmakerijen, de Schermer en de Beemster. De polder is feitelijk een ontgonnen hoogveenvlakte; zowel landschappelijk als cultuurhistorisch kan er een westelijk en een oostelijk deel worden onderscheiden. De grootste oppervlakte in het gebied wordt ingenomen door graslanden op veen, die op een aantal plekken worden begrensd door lintvormige verlandingsvegetatie. De polder heeft vooral betekenis als rustgebied voor Smient, Goudplevier en Grutto en als leefgebied van Noordse woelmuis. Hier en daar komen overgangsvenen en soortenarme zoomvormende ruigten voor, die tevens het belangrijkste leefgebied van de Noordse woelmuis vormen. De invloed van brak water is vrijwel verdwenen, maar hier en daar worden nog wel kenmerkende brakke overgangsvenen met Ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani) aangetroffen.

Een weids, vrijwel boomloos landschap en graslanden die een deel van het jaar ondiep onder water staan karakteriseren grote delen van de Eilandspolder.

Landschap

Tot circa de 10de eeuw maakte de Eilandspolder samen met het gebied van de bovengenoemde droogmakerijen deel uit van een aaneengesloten hoogveen, dat vanaf die tijd is ontgonnen. Door de veenontginning zakte het land sterk (door oxydatie en klink) en raakte het vatbaar voor overstromingen. De gevolgen van de bodemdaling bleven niet uit en in de 12de en 13de eeuw voltrokken zich desastreuze veranderingen. Grote delen van het ontgonnen hoogveengebied verdwenen tijdens storm in de golven van steeds groter wordende meren. Vanaf de 1 3de eeuw was vrijwel de gehele Eilandspolder omgeven door een uitgestrekt stelsel van ondiepe meren, zoals de Schermer, de Beemster en het Starnmeer. Het overgebleven veeneiland droeg de naam Schermereiland en vormde de basis voor de huidige Eilandspolder.

Om verder landverlies te voorkomen werden rondom het overgebleven veeneiland in de 13de en 14de eeuw dijken gelegd. De aangelegde dijken waren echter tijdens zware zuidwesterstormen niet voldoende om verder landverlies te voorkomen. Vandaar dat zowel de omliggende als de grotere, in het gebied gelegen meren vanaf het eind van de 16de eeuw zijn bedijkt en drooggemalen. Hiermee kreeg de Eilandspolder zijn huidige vorm: een ruim twee meter beneden zeeniveau gelegen ontgonnen hoogveenvlakte, ingeklemd door nog lager gelegen droogmakerijen.

Het landschap van de Eilandspolder kent opvallende verschillen tussen de oostelijke en de westelijke helft. In de oostelijke helft zijn vanaf de 12de eeuw langgerekte, regelmatige percelen ontgonnen. De invloed van het bisdom van Utrecht is hier goed te zien aan de afstand tussen de bebouwingslinten en de brede gegraven wateringen, die zo'n 1.250 meter bedraagt. Deze afstand komt overeen met de vaste lengtemaat van verplichte copeverkavelingen uit die tijd. De westelijke helft is meer dan een eeuw later ontgonnen en kent een onregelmatige blokverkaveling. Dit type verkaveling is waarschijnlijk ontstaan omdat deze helft rijker aan klei is, zodat veenwinning langs langgerekte percelen minder aantrekkelijk was. Kenmerkend voor de westelijke helft is ook een tweetal kleine meren, De Knie en De Lei, waarlangs zich een bijzondere oevervegetatie heeft ontwikkeld.

Het landschap bezit een open karakter, en door de afwezigheid van grootstedelijke ontwikkelingen en omliggende snelwegen bezit de Eilandspolder nog steeds de landschapssfeer uit lang vervolgen tijden. Toch verandert geleidelijk het open landschapsbeeld van de polder. In het westelijke gedeelte, langs de Kruissloot, het Arismeer en De Knie, is het maaibeheer in de rietzomen gestaakt en hebben zich voedselrijke berken- en elzenbosjes gevormd. In het oostelijke deel is het gebruik van verschillende gras- en rietlanden gestaakt en zijn droge, soortenarme rietruigten ontstaan. Door deze ontwikkelingen verliest de polder op lokaal niveau steeds meer van zijn karakteristieke openheid.

De Slakkendodende vlieg (Pherbina coryleta) is een karakteristieke bewoner van de moerassen van Laag Nederland. De volwassen dieren zitten in moerasvegetatie op stengels en bladeren, met de kop naar beneden. De larven bepalen de sterke binding aan moerassen. Deze leven van waterslakken en moerasslakken, die ze actief opsporen en opeten.

Natuurwaarden

De Eilandspolder kwalificeert als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van de Smient, die het gebied benut om te overwinteren. De belangrijkste rustplaatsen bevinden zich op de kleine veenmeertjes in het westelijke deel van het gebied; elders in het gebied wordt ook op brede vaarten en ondergelopen percelen gerust. Overdag worden foeragerende smienten vooral in de centrale delen van de polders aangetroffen, maar 's nachts worden ook percelen dichterbij wegen en bebouwing bezocht. Andere trekkende vogelsoorten waarvoor het gebied als overwinteringsgebied en/of rustplaats van belang is, zijn Goudplevier, Wintertaling, Meerkoet, Kievit en Grutto. Zowel in het oostelijke als het westelijke deel zijn bescheiden slaapplaatsen van Grutto aanwezig. Vanwege de toegenomen verruiging is de betekenis van de Eilandspolder als broedgebied voor Grutto afgenomen. Gedurende de periode 1998-2006 daalde het aantal broedparen van ruim 400 naar 150. Meerkoet, Goudplevier en Kievit zoeken voedsel in de graslanden van het gehele gebied, waarbij de seizoensgemiddelden uiteenlopen van respectievelijk 480, 1.000 en 4.000 vogels. De Wintertaling wordt vooral aangetroffen op natte en ondergelopen gras- landpercelen.

De moeraszones zijn van belang als broedgebied voor de Rietzanger. De Rietzanger broedt vooral in de vele rietkragen van Eilandspolder-Oost; in het westelijke deel komt de soort meer verspreid voor. In de periode 2000-2005 herbergde het gebied maximaal 200 territoria. Andere bijzondere moerasvogels die in het gebied broeden, zijn Bruine kiekendief (14-17 broedparen), Roerdomp (2-3 broedparen) en Snor (2-4 broedparen). Tot aan 1997 foerageerden er regelmatig lepelaars in het gebied, en was het gebied ook voor deze soort van betekenis. Recentelijk verschuiven de Lepelaarkolonies meer naar het noorden en wordt deze vogel steeds minder in het gebied gezien. Naast de broed- en watervogels van de Vogelrichtlijn is het gebied nationaal van belang vanwege broedende weidevogels.

Het oostelijke deel van het gebied is aangemeld als Habitatrichtlijngebied voor de habitattypen Overgangs- en trilvenen (H7140) en Ruigten en zomen (H6430) en de soorten Noordse woelmuis, Bittervoorn en Kleine modderkruiper. Naast deze soorten komen in het gebied ook nog andere soorten van de Annex II voor, namelijk Rivierdonderpad en Meervleermuis. Van de overgangsvenen en trilvenen komen, net als in de andere Natura 2000-gebieden in het Midden van Noord-Holland, alleen veenmosrietlanden voor. Zowel jonge stadia, die gevormd worden door het Koekoeksbloemrietland (Lychnido-Hypericetum tetrapteri) als oudere stadia van het Veenmosrietland (PallavicinioSphagnetum) zijn aanwezig. De grootste oppervlakten liggen in het oostelijke gedeelte, aan weerszijden van de noordzuid lopende tochtsloten De Gouw en De Delft. Echter ook in het westelijke deel van het gebied - dat niet als Habitatrichtlijngebied is aangewezen - komen langs de kleine meertjes en brede sloten enkele goed ontwikkelde Koekoeksbloemrietlanden en veenmosrietlanden voor. Het meest bijzonder zijn wel de Koekoeksbloemrietlanden met Ruwe bies en Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa), die zeer kenmerkend zijn voor brakwatervenen. Plaatselijk komen nog bijzondere soorten voor als Addertong (Ophioglossum vulgare), Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia), Kamvaren (Dryopteris cristata), Glanzend veenmos (Sphagnum subnitens), Hoogveenveenmos (Sphagnum magellanicum) en Koningsvaren (Osmunda regalis). Tot aan 1982 werden in natte veenmosrietlanden nog Veenmosorchis (Hammarbya paludosa) en Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) aangetroffen, maar deze soorten zijn door verdroging en het staken van het beheer (verbossing) verdwenen. De kwaliteit van de veenmosrietlanden heeft de laatste decennia sterk te lijden gehad van veranderingen in het beheer. Op veel plekken in het oostelijke deel is na het maaien rietmaaisel blijven liggen, waardoor verruiging met Grote brandnetel (Urtica dioica) en Oeverzegge (Carex riparia) is opgetreden. In het westelijke deel zijn de meest natte veenmosrietlanden juist aan hun lot overgelaten en veranderd in berken- of elzenbroek.

In hoeverre de brakke gemeenschappen in het gebied nog een kans hebben is onduidelijk. Vanaf de veenontginningen is de Eilandspolder steeds brak geweest, dit omdat de omliggende meren in verbinding stonden met de toenmalige Zuiderzee. Tot aan het jaar 1319 was er zelfs nog invloed van getijdenwerking, maar vanaf dat jaar verdween de afwisseling tussen eb en vloed door de aanleg van de Schardijk bij Hoorn. Het oppervlaktewater van de Eilandspolder is na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 echter sterk verzoet; tegenwoordig variƫren de chloridewaarden tussen de 150 en 350 mg chloride per liter. Omdat er momenteel geen mogelijkheden zijn om brak water uit zee in te laten, lijken de kansen voor brakwaterverlanding in de toekomst gering. Feitelijk weerspiegelt de verzoeting zich al in de ruigten, waarin behalve Moerasmelkdistel (Sonchus palustris) en Ruwe bies, geen zoutindicerende soorten (zoals Heemst, Althaea officinalis, en Echt lepelblad, Cochlearia officinalis subsp. officinalis) meer voorkomen. Daarnaast breiden Moerasvaren (Thelypteris palustris) en Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris) zich langs slootkanten steeds verder uit, een teken dat het gebied steeds meer verzoet. Bijzonder is het voorkomen van elzenbroekbos langs het Arismeer en De Knie (oostelijk deel), een bostype dat in de (voormalige) brakwatervenen van het Midden van Noord-Holland zo goed als ontbreekt.

Van de soorten van de Habitatrichtlijn is de Noordse woelmuis in zowel overjarige rietkragen als gemaaid veenmosrietland plaatselijk talrijk. Vanwege het gebrek aan voedselconcurrenten, zoals Aardmuis en Veldmuis, vormen ook de met Pitrus (Juncus effusus) of Oeverzegge verruigde productiegraslanden een gunstig voedselbiotoop.

Ondanks de grote troebelheid van het water zijn de meeste sloten geschikt voor Bittervoorn. Deze soort komt het meest voor langs oevers waar Riet (Phragmites australis) of Kleine lisdodde (Typha angustifolia) in het water groeit. Kleine modderkruiper is kenmerkend voor heldere sloot jes, die door dammen deels of grotendeels zijn afgesloten van het troebele water. Plaatselijk komen sloten met Lidsteng (Hippuris vulgaris) en kranswieren voor. Opvallend is het lokaal voorkomen van Rivierdonderpad; een soort die vooral is aan te treffen langs oevers van brede wateren. Het gebied, ten slotte, wordt frequent gebruikt door de Meervleermuis, die in de zomer voedselvluchten uitvoert langs sloten en meeroevers. Het zomerverblijf van deze lokaal algemene soort bevindt zich doorgaans in of nabij de bebouwde kom.

Literatuur

Van der Eijk 1977; Kolkman 1990; Hoogenboom & van 't Veer 2008.

Terug naar boven