Het Vlijmens Ven, de Moerputten en het Bossche Broek vormen samen één gebied ten zuidwesten van 's-Hertogenbosch. Hier gaat het beekdal van de Dommel over in het laagveengebied van de "Naad van Brabant". Door de ligging in deze overgangszone zijn in het gebied basenminnende water- moeras- en graslandvegetaties aanwezig. Het Vlijmens Ven is een kwelgebied waar kranswiervegetaties wordt aangetroffen in sloten. De Moerputten is een natuurreservaat met een groot areaal aan blauwgrasland en elzenbroekbos. Het Bossche Broek is een moerassig gebied in de benedenloop van de Dommel, waar blauwgraslanden aanwezig zijn.
Kenschets
Het Vlijmens Ven, de Moerputten en het Bossche Broek liggen ten zuidwesten van 's-Hertogenbosch op de gradiënt van het zandlandschap van de Kempen en het Maasdal, in de Naad van Brabant. Het Vlijmens Ven is een kwelgebied waar zeldzame kranswierbegroeiingen worden aangetroffen in sloten, te midden van intensief landbouwgebied.
De Moerputten is een natuurreservaat met een groot areaal aan Blauwgrasland. In dit gebied zijn in 1990 twee in ons land uitgestorven vlinders van de Habitatrichtlijn geherintroduceerd: het Pimpernelblauwtje (Maculinea teleius) en het Donker pimpernelblauwtje (Maculinea nausithous). Het Bossche Broek is een moerassig gebied in de benedenloop van de Dommel, waar eveneens Blauwgrasland aanwezig is.
Landschap
De Naad van Brabant slaat op een smalle overgangszone tussen de hogere zandgronden van de Kempen en het rivier- en zeekleigebied van respectievelijk de Maas en het Zeeuwse estuarium. De globale ligging van de Naad is in een atlas gemakkelijk af te leiden uit het kaartbeeld van de aanwezige eendenkooien in Noord-Brabant. Het drieluik Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek betreft het gedeelte van de Naad van Brabant ten zuidwesten van 's-Hertogenbosch. Door de overgang van voedselarm zand naar voedselrijk rivier- en zeeklei, plaatselijk vermengd met veen, en de menging van verschillende soorten grond- en oppervlaktewater, ontstaan hier diverse gradiënten in standplaatscondities, die samengaan met een hoge diversiteit aan soorten.
Door de hoge grondwaterstanden is in de gehele Naad van Brabant in het verleden veen gevormd. Vanaf de Middeleeuwen is het veen vergraven, waarbij een slagenlandschap ontstond van lange, smalle percelen en sloten (zoals in het Vlijmens Ven) en plaatselijk diepe veenplassen (zoals in de Moerputten). Grondwater en oppervlaktewater zijn belangrijke sturende factoren. Dieper grondwater vanaf de Kempen treedt plaatselijk aan de oppervlakte, terwijl op diverse plaatsen kwelwater toestroomt uit lokale zandruggen. Wat betreft het oppervlaktewater maakte de omgeving van 's-Hertogenbosch lange tijd deel uit van het Brabantse Overlaatsysteem, dat bestond uit de Beerze, Dieze en Bokhovense Overlaat. Hier kon bij hoge waterstand in de Maas het water uit de beken enige tijd worden vastgehouden. Als gevolg van overstromingen van Maas, Dommel en Aa worden in het hele gebied dunne kleilaagjes in de bodem aangetroffen. Het overlaatsysteem verloor zijn functie door de aanleg van het Drongelense Kanaal in het begin van de 20ste eeuw, maar nog tot de jaren 1940 vonden geregeld overstromingen plaats.
Door de natte omstandigheden en omdat de veengebieden in sommige tijden onder water moesten worden gezet (ook vanuit militair oogpunt), is de Naad nooit intensief in gebruik geraakt. Tot ver in de 20ste eeuw bestond het landgebruik voornamelijk uit veeteelt op hooiweiden. In de tijd dat er nog regelmatig overstromingen optraden, moeten de graslanden ten westen van Den Bosch zwart hebben gezien van de hier massaal groeiende Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). Waarschijnlijk ging het daarbij voor een deel om graslanden van de tegenwoordig zeer zeldzame associatie van Grote pimpernel en Weidekervel (Sanguisorbo-Silaetum, H6510). Het open landschap herbergde een enorme soortenrijkdom aan vlinders, waaronder de uitgestorven Moerasparelmoervlinder (Euphydryas aurinia) en sterk bedreigde soorten als Zilveren maan (Boloria selene), Veenhooibeestje (Coenonympha tullia) en Gentiaanblauwtje (Maculinea alcon). Met de ruilverkavelingen van 1964 kwam aan deze rijkdom een einde. De grondwaterstanden daalden met meer dan een meter en de toestroom van kwelwater van het Kempisch Plateau en meer nabij gelegen zandruggen nam sterk af door waterwinning.
Door de lagere waterstanden in de omgeving lijden de natuurreservaten Moerputten en het Bossche Broek onder verdroging en verzuring. Het agrarische gebied van het Vlijmens Ven bleef lange tijd heel nat. Pas sinds 1980 is hier het aandeel percelen met maïs - na ontwatering - sterk toegenomen.
Natuurwaarden
Hoewel het Vlijmens Ven een intensief gebruikt landbouwgebied is met zwaar bemeste maïsakkers, komen hier toch nog steeds zeer goed ontwikkelde slootbegroeiingen voor. Het gaat daarbij om fraaie voorbeelden van kranswierengemeenschappen (H3140), Krabbenscheer- en Fonteinkruidbegroeiingen en Oeverkruidvegetatie, die hier veelal in mengvormen voorkomen. Het voorkomen van deze begroeiingen is vooral te danken aan de sterke toestroom van kwelwater, waarin de aanwezige kalk en ijzer de voedingsstoffen (fosfaten) binden, waardoor deze niet beschikbaar komen voor de waterplanten. De watervegetatie kan jaarlijks sterk fluctueren in omvang en samenstelling, afhankelijk van weersgesteldheid en slootbeheer.
Onder de aangetroffen kranswieren bevinden zich zeldzame soorten als Doorschijnend glanswier (Nitella translucens) en Buigzaam glanswier (Nitella flexilis). De verdere rijkdom aan watervegetatie wordt geïllustreerd door soorten als Ongelijkbladig fonteinkruid (Potamogeton gramineus), Plat fonteinkruid (Potamogeton compressus), Haarfonteinkruid (Potamogeton trichoides), Rossig fonteinkruid (Potamogeton alpinus), Pilvaren (Pilularia globulifera), Kransvederkruid (Myriophyllum verticillatum), Vlottende bies (Eleogiton fluitans) en Kruipende moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. repens). Ook de fauna van deze kwelsloten is nog steeds goed ontwikkeld. Als voorbeeld van zeer kritische soorten noemen we de in het Vlijmens Ven voorkomende watermijt Typhis torris, die in Nederland tot overgangsgebieden als de Naad beperkt is, de wantsen Corixa dentipes en Cymatia bonsdorffi, en de vedermug Ablabesmyia phatta. Vanuit Europees oogpunt is van belang dat op verschillende plekken in het Natura 2000-gebied Kleine modderkruiper en Grote modderkruiper aanwezig zijn.
De Moerputten en het Bossche Broek zijn ook van belang vanwege de aanwezige graslanden. Het Bossche Broek dient vanuit landschappelijk oogpunt een open begroeiing te behouden, omdat het daardoor een fraai zicht biedt op het Middeleeuwse stadscentum van 's-Hertogenbosch.
Het hooibeheer gaat zodoende goed samen met het behoud van landschappelijke waarden. Onder de aanwezige begroeiingen komen op een kleine oppervlakte Blauwgrasland (H6410) en heischraal grasland voor (H6230). Kenmerkender voor deze benedenloop van de Dommel zijn niet onder de Habitatrichtlijn vallende begroeiingen als Dotterbloemhooilanden (Calthion palustris) en grote en kleine zeggenvegetatie.
In het gebied komen kwelindicatoren voor als Waterviolier (Hottonia palustris), Holpijp (Equisetum fluviatile), Draadrus (Juncus fliliformis), Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en Grote boterbloem (Ranunculus lingua).
De Moerputten bevinden zich centraal in het Natura 2000-gebied. In dit relatief laag gelegen gebied te midden van oude rivierduinen en zandruggen is in het verleden veen gevormd, dat inmiddels grotendeels is afgegraven. Het reservaat bestaat uit open water, onder meer in een diepe veenput, moerasvegetatie, wilgenstruweel, moerasbos en schraalland. Het wordt doorsneden door het traject van de historische 'oude zolen' spoorlijn. Hiervan getuigt nog een monumentale brug over het moeras. Het gebied stond in het verleden onder invloed van diepe kwel van grondwater (vanaf het Kempisch Plateau), maar deze is sterk afgenomen door grondwaterwinningen en de aanleg van het Drongelense kanaal. Er stroomt nog wel kwelwater toe vanuit de zandrug waarop de Vughtse Heide en de Loonse en Drunense Duinen liggen, maar dit water van goede kwaliteit wordt deels weggetrokken door de lage grondwaterspiegel in de omgeving. Het enigszins verzuurde en verdroogde Blauwgrasland (Cirsio dissecti-Molinietum, H6410) bevat soorten als Spaanse ruiter (Cirsium dissectum), Blauwe knoop (Succisa pratensis), Blauwe zegge (Carex panicea), Melkviooltje (Viola persicifolia) en ook veel Grote pimpernel. De Grote pimpernel is ook buiten het reservaat nog opvallend aanwezig in wegbermen en natuurgebieden in de hele omgeving ten westen van 's-Hertogenbosch. Plaatselijk groeit ze samen met de uiterst zeldzame Weidekervel (Silaum silaus), waarmee dit gebied kansen biedt om de eerder genoemde begroeiingen van het habitattype 6510 te herstellen.
De Moerputten is tevens het gebied waar in 1990 twee vlindersoorten zijn uitgezet die op dat moment in ons land uitgestorven waren: het Pimpernelblauwtje en het Donker pimpernelblauwtje. Van de laatste is enkele jaren later een populatie ontdekt in het Roerdal. Beide geherintroduceerde soorten hebben een complexe levenscyclus.
De waardplant van de rupsen is bij beide blauwtjes de Grote pimpernel. Het Pimpernelblauwtje zet haar eitjes bij voorkeur af op lage exemplaren van deze plant in open, vochtig, schraal grasland. Het Donker pimpernelblauwtje kiest hogere planten in een matig vochtige, ruige begroeiing. De rupsen verlaten de plant na enkele weken en laten zich vervolgens door knoopmieren (Myrmica) meenemen naar het nest. Voor het Pimpernelblauwtje gaat het vooral om de Moerassteekmier (Myrmica scabrioides), die in de natte schraallanden voorkomt. Het Donker pimpernelblauwtje groeit hier vooral op in de nesten van de Gewone steekmier (Myrmica rubra), die in ruigere begroeiingen voorkomt. De rupsen parasiteren op de larven van de mieren. Vooral de Gewone steekmier heeft hier sterk onder te lijden: de nesten worden een stuk kleiner na verblijf van een rups. Het Donker pimpernelblauwtje gebruikt om deze reden een nest slechts één jaar, waarna de soort zich verplaatst naar een andere geschikte locatie. De soort heeft dan ook veel ruimte nodig. Sinds de herintroductie heeft het vlindertje zich direct verplaatst naar ruige wegbermen en oevers van waterwegen buiten de Moerputten en later naar plekken buiten het Natura 2000-gebied. De begrenzing van het Natura 2000-gebied is in de afgelopen jaren al enkele malen aangepast vanwege de verplaatsing van de populaties, maar de vlindertjes houden zich maar niet aan de op de kaart aangegeven natuurgebieden.
De populatie van de soort is, na een aanvankelijke stijging, sterk in omvang teruggelopen en verkeert momenteel op de rand van uitsterven. Een groot probleem is de beschikbaarheid van de juiste mierennesten, die in aantal afnemen door ongeschikt bermbeheer en (in de bermen uitwijkend) autoverkeer.
Het Pimpernelblauwtje daarentegen is, sinds de introductie op het schraalland van de Moerputten, nauwelijks buiten dit perceel waargenomen. De aantallen zijn hier de laatste jaren tamelijk stabiel, maar ook voor deze soort is het perspectief niet goed. De Grote pimpernel komt in het Blauwgrasland steeds minder in bloei en ook zorgt de verdroging en verzuring voor afname van het aantal geschikte mierennesten. Voor het Pimpernelblauwtje is het zaak om op korte termijn de waterhuishouding van de Moerputten te verbeteren. De vraag is of dit het beste kan gebeuren via herstel van de grondwaterstand (in het gebied zelf en in de naaste omgeving) of via overstroming met (voldoende schoon) oppervlaktewater. Voor het Donker pimpernelblauwtje is het zaak het aantal nesten van de Gewone steekmier te doen toenemen, wat voor een belangrijk deel bereikt kan worden door adequaat beheer van de ruigten.
Roofvogels als Buizerd, Boomvalk en Sperwer hebben het naar hun zin in de ontoegankelijke moerasbossen van de Moerputten en zoeken hun voedsel ten dele in omliggende velden en de aanliggende stad. Spechten, waaronder Kleine bonte specht en Groene specht, broeden in de oudere delen. Ook voor veel zangvogels is dit een ideaal gebied en in de moerassige delen broeden Blauwborst en Rietzanger. De Canadese gans heeft zich in de tweede helft van de jaren 1980 gevestigd en de populatie bedraagt al honderden vogels. In de trektijd en in de winter worden geregeld IJsvogel, Grote gele kwikstaart en Grote zilverreiger waargenomen. De omringende velden zijn in de winter een belangrijk foerageergebiedgebied voor (duizenden) ganzen en zwanen. Vooral Kolgans, maar ook Grauwe gans, Rietgans (zowel de Taiga- als de Toendrarietgans), Kleine zwaan, Wilde zwaan en soms Brandgans en Roodhalsgans worden in deze tijd waargenomen. Karakteristieke broedvogel van de ruige perceelscheidingen in het Vlijmens Ven en het Bossche Broek is de Roodborsttapuit.
De eertijds rijke weidevogelbevolking van de natte graslanden met veel grutto's en watersnippen is echter goeddeels verdwenen.
Literatuur
Weeda 1991; Cuppen 1993; Ganzevles 1993; Bakker 1994; Noord-Brabants Landschap 1996; Helmich & Cools 1988; Bruinsma 2000; Wynhoff 2001; Groenendijk & van Swaay 2005.