De Groote Peel vormt tezamen met de nabijgelegen Deurnsche Peel en Mariapeel het restant van wat eens een uitgestrekt oerlandschap was van levend hoogveen. Deze peelhoogvenen werden grotendeels afgegraven tot op de zandondergrond. De Groote Peel is samen met de Deurnsche Peel en Mariapeel de zuidelijkste representant van de vlakke subatlantische hoogvenen, die elders en ook in de Peelregio door afgraving, ontginning en verveningen grotendeels zijn verdwenen. In de Groote Peel is in het verleden wel turf gewonnen, maar het gebied is vervolgens niet in cultuur gebracht. Het Brabantse deel is machinaal verveend waardoor er nauwelijks een puttenstructuur aanwezig is. Het Limburgse deel is grotendeels met de hand verveend, waardoor een groot areaal veenputten aanwezig is. Door erosie van de resterende hoge delen is de puttenstructuur vaak onduidelijk. De Groote Peel wordt gekenmerkt door een complex van horsten en slenken. Het gebied kent daardoor een grote landschappelijke afwisseling van open vochtige en droge heideterreinen, pijpestrootjessavannen, struwelen en bosjes en moerassige laagten met veenputten en plaatselijk bossen en natte heide. Door eerdere vernattingsmaatregelen zijn verschillende grote plassen ontstaan. In enkele veenputten vindt veengroei plaats.
Kenschets
De Groote Peel is het grootste restant van de Peel op de waterscheiding van de Brabantse Aa in het noordwesten en de Limburgse Leubeek in het zuidoosten. Het gebied bestaat uit twee afzonderlijke gedeelten: de Astense Peel in Noord-Brabant en de Ospelse Peel in Limburg. De Astense Peel is vanaf eind 19de eeuw grootschalig afgegraven. In de Ospelse Peel zijn nog boerenkuilen te vinden met hoogveensoorten. De meeste kansen voor hoogveengeneratie liggen hier op de flanken van dekzandruggen. Het Natura 2000-gebied is momenteel vooral ornithologisch van belang.
Landschap
De Groote Peel ligt in een geologisch dalingsgebied, de Centrale Slenk. Het grootste deel van die slenk daalt met meer dan twee centimeter per eeuw, maar de Groote Peel behoort tot een gedeelte van de slenk dat minder snel daalt. Het lijkt net alsof dit deel van de Centrale Slenk min of meer vast zit aan de Peelhorst, die grotendeels met eenzelfde snelheid daalt en plaatselijk zelfs stijgt.
Net als bij de Deurnsche Peel is ook bij de Groote Peel in de laatste ijstijd zoveel dekzand ingestoven, dat bovenlopen van de Aa en haar zijrivieren werden afgedamd. De instuivende dekzandruggen zorgden er voor dat het toch al geringe eroderende vermogen van de bovenloop van de Aa met zijtakken nog geringer werd. Daardoor waren deze riviertjes niet in staat om de op geringe diepte onder het maaiveld aanwezige leem- en veenlagen van de Formatie van Asten (gevormd in de warmere periode tussen de laatste en de voorlaatste ijstijd) weg te eroderen, zoals dat in de rest van de Centrale Slenk wel bijna overal gebeurde. Deze afzettingen in de Groote Peel verhinderden later dat het regenwater gemakkelijk in de (diepere) ondergrond kon doordringen. Gedurende de laatste ijstijd werd in de Groote Peel bovendien plaatselijk 'Brabantse leem' gevormd, dat eenzelfde vernattend effect had. Uiteindelijk ontstonden reeksen afzonderlijke depressies, met een bodem van leem- en veenlagen en wanden van dekzandruggen. Na het ontdooien van de permafrost aan het eind van de ijstijd vulden deze kommen zich met water, waarin laagveenvorming op gang kwam. Daar bovenop ontstond overgangsveen en uiteindelijk hoogveen. Het hoogveen rees als het ware de afzonderlijke pannen uit, meters tegen de omliggende dekzandruggen op. Waar die niet te hoog waren, groeiden de venen er helemaal overheen. Op de naden tussen elkaar rakende hoogvenen ontstonden plaatselijk meerstallen, zoals de Zeven Meren waar het dorp Someren zijn naam aan dankt.
Eeuwenlang staken de bewoners van omliggende dorpen hun turf in de Groote Peel, die daardoor vanaf de randen geleidelijk aan kleiner werd. Net als bij de Deurnsche Peel en de Mariapeel bleef daarbij aan de buitenranden een moerassige heide met vennen over, van het eigenlijke hoogveen gescheiden door een zone turfputten.
In die ring van boerenkuilen liepen tal van parallel lopende karrensporen of peelbanen dood in het veen. In 1889 begon in de Astense Peel de eerste grootschalige turfwinning. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw bleven hier verveningsmaatschappijen actief. In het grootste deel van de Astense Peel komt van de oorspronkelijk meters dikke veenpakketten nu nog hoogstens enkele decimeters restveen voor. In de Ospelse Peel ging de boerenvervening door tot na de Tweede Wereldoorlog. Tussen de veenputten in bleef daar veel meer veen aanwezig, plaatselijk nog enkele meters dik.
In 1937 werd besloten dat een groot Peelreservaat zou worden gespaard: de Groote Peel. In de jaren 1950 begon Staatsbosbeheer met de aankoop van de eerste stukken Groote Peel, een proces dat nog steeds niet is afgerond. Er liggen nog tal van particuliere snippers in de Ospelse Peel. Eind jaren vijftig van de vorige eeuw begon Staatsbosbeheer met het dichten van oude en de aanleg van nieuwe dammen. Daardoor ontstonden grote oppervlakten water, zoals het ven Aan 't Elfde en het Steltlopersven.
De condities voor hoogveenherstel in het gebied zijn niet gunstig. Door het grotendeels ontbreken van weerstandbiedende veenlagen in met name de Astense Peel kan het neerslagoverschot gemakkelijk de zandondergrond in dringen. Vanwege de ligging in een ontgonnen en gedraineerde omgeving zakt het grondwater in de Groote Peel 's zomers dan ook op veel plaatsen veel te diep weg voor hoogveenvorming. Daar komt nog bij dat de lagere terreindelen vlak vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog over grote oppervlakten door het Nederlandse leger zijn geïnundeerd met voedselrijk Maaswater. De gevolgen van die eutrofiëring zijn nog steeds merkbaar.
Natuurwaarden
Begroeiingen met bultvormende hoogveensoorten zijn in de Groote Peel tegenwoordig veel zeldzamer dan in de Deurnsche Peel en de Mariapeel. In de Astense Peel is het veen geheel vergraven of vormen boerenkuilen met veen nu de bodem van grote, diepe plassen. In de Ospelse Peel zijn op de lagere terreindelen nog wel dikke veenpakketten aanwezig, maar deze veenpakketten zijn te voedselrijk als gevolg van de genoemde inundatie met Maaswater. Bovendien zijn door dammenaanleg grote, diepe waterplassen ontstaan, die onder meer vanwege golfslag ongeschikt zijn voor de vorming van drijftillen van veenmossen. De meest kansrijke plaatsen voor hoogveenregeneratie liggen in de Ospelse Peel op de flanken van de dekzandruggen. Vrijwel alle groeiplaatsen van soorten als Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccus), Lavendelhei (Andromeda polifolia), Kleine zonnedauw (Drosera intermedia), Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia) en Witte snavelbies (Rhynchospora alba) liggen op dergelijke plekken, waar het hele jaar door toestroming van grondwater uit de omgeving naar het open water optreedt. De beste papieren voor hoogveengroei heeft de langgerekte dekzandrug, waarop zowel de bekende wandelroutes met de knuppelbruggen als het Meerbaansblaak met zijn kienhout en broedende kokmeeuwen zich bevinden. De flanken van deze dekzandrug herbergen op plaatsen met weinig restveen tevens bijzondere plantensoorten van vochtige en natte heide, zoals Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata), Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia), Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en Grote wolfsklauw (Lycopodium clavatum). In veenputjes en slootjes komt Klein blaasjeskruid (Utricularia minor) voor.
In de Groot Peel is van oudsher een grote kolonie kokmeeuwen gevestigd, met een omvang van enkele duizenden paren. Al in 1962 werd een broedende Zwartkopmeeuw tussen de kokmeeuwen aangetroffen (destijds het derde broedgeval in Nederland), maar pas vanaf 1991 broedt vrijwel jaarlijks een paartje in de kolonie. De veenplassen herbergen tientallen paren Dodaars en Geoorde fuut. Deze viseters hebben baat bij de grote populatie van de Amerikaanse hondsvis (een soort uit Noord-Amerika), die zich prima handhaaft in zuur water.
Het moerasgebied is verder zeer rijk aan eenden, waaronder de in deze regio schaarse Krakeend, Slobeend en Tafeleend, en herbergt honderden paartjes blauwborsten. Zeldzame broedvogels zijn Roerdomp, Bruine kiekendief, Porseleinhoen en de sterk in aantal teruggelopen Zwarte stern. In de trekperioden verblijven er vaak honderden, soms zelf duizenden kraanvogels en in de winter verblijven in het gebied grote aantallen ganzen, vooral kolganzen en toendrarietganzen, waartussen de oplettende waarnemer ook geregeld taigarietganzen kan ontdekken. Klapeksters en blauwe kiekendieven zijn in de winter met meerdere exemplaren aanwezig. Ook Gladde slang en Heikikker zijn karakteristieke bewoners van de Groote Peel.
Literatuur
Joosten & Bakker 1987; van den Munckhof 1988a, 1991b, 1995a, 1997; van Seggelen 1999; van den Munckhof 2000.