De Sint Jansberg is een landgoed op het zuidelijk deel van de Nijmeegse stuwwal dat bestaat uit oude loofbossen, naaldbossen en bronnetjesbossen. Karakteristiek van de stuwwallen zijn de scheefgestelde lagen in de bodem. Bij de slechtdoorlatende lagen treedt het afstromende grondwater uit in de vorm van bron- en kwelzones. In het gebied liggen verschillende brongebieden en veenmoerassen. Aan de voet van het gebied, bij Plasmolen, ligt een moerassige laagte. Er zijn veelal steile hellingen en daardoor scherpe overgangen aanwezig van droog naar zeer nat.
Kenschets
De Sint Jansberg is een reliëfrijk bosgebied op de stuwwal van Nijmegen, gelegen tussen de Mokerhei en het Zevendal in het westen, en het Duitse Reichswald in het oosten. De belangrijkste natuurwaarden van het gebied vormen de bronbossen en de rijkdom aan oudbossoorten. In de afgelopen jaren zijn weer waarnemingen van het Vliegend hert (Lucanus cervus) gedaan, terwijl in de moerassige laagte bij Plasmolen de Zeggekorfslak (Vertigo moulinsiana) is ontdekt.
Landschap
Het natuurgebied Sint Jansberg ligt grotendeels op het meest zuidelijke deel van de stuwwal van Nijmegen en vormt daarmee in feite ook de zuidrand van het gehele Nederlandse stuwwallenlandschap. Naast de eigenlijke Sint Jansberg omvat het gebied ook de Kiekberg, een deel van Sint Maartensberg en een laaggelegen strook land tussen hellingvoet en Maasdal. Het overgrote deel van het gebied is met bos bedekt. Het betreft voor een belangrijk deel zeer oud bos, onderdeel van het vroegere Ketelwald, dat zich tot in de Middeleeuwen uitstrekte van Nijmegen tot aan Kleef. Op de eigenlijke Sint Jansberg is sprake van een voormalig landgoedbos.
De bodem van de stuwwal bestaat vooral uit grofzandige, gestuwde preglaciale zanden, ten dele afgedekt met dekzand of lössleem. Het reliëf is - zeker naar Nederlandse begrippen - zeer uitgesproken, met een fraaie steilrand langs het Maasdal en smalle, ravijnachtige zijdalen. Dit alles resulteert in grote verschillen in voedselrijkdom en waterhuishouding binnen korte afstand. Binnen het Sint Jansbergcomplex ligt een drietal brongebieden: het dal van de Molenbeek, de Helkuil en het dal van de Drie Meertjes. Deze 'meertjes' zijn feitelijk gestuwde bronvijvers, die in het verleden waarschijnlijk dienden om de watertoevoer voor de watermolens te garanderen. Ook in het dal van de Molenbeek en het aangrenzend deel van het Reichswald zijn dergelijke kunstmatige bosvijvers aanwezig. Een cultuur historische bijzonderheid vormt de opgeleide molenbeek, die net boven de hellingvoet, over een lengte van bijna één kilometer vrijwel parallel aan de hoogtelijnen loopt. Dankzij deze kunstmatige beek kon de watermolen bij Plasmolen ook gebruik maken van het kwelwater uit de Helkuil.
Aan de voet van de stuwwal bevindt zich een kwelzone met broekbos, die echter sterk verdroogd is door de zandwinning bij Plasmolen. Dit geldt in nog sterkere mate voor de aansluitende laagte die nu deel uitmaakt van het Maasdal, maar waarvan de ontstaansgeschiedenis teruggaat naar de tijd voor de vorming van de stuwwallen, toen dit gebied deel uitmaakte van het Rijndal. Tot in de vorige eeuw lag hier een zeer nat veengebied dat in oostelijke richting aansloot op het in botanisch opzicht legendarische Koningsven, aan de voet van het Reichswald. De naam van een aan de rand van dit veengebied gelegen buurtschap, De Hel, geeft aan hoe nat en vanuit landbouwkundig oogpunt ongunstig de situatie hier vroeger geweest moet zijn. Iets verder van de hellingvoet, dichter bij de Maas, vinden wij het toponiem Het Vagevuur; kennelijk was de toestand hier iets minder dramatisch. In de jaren 1930 werd het grootste deel van de veenstrook ontgonnen en gaandeweg is het veenpakket nagenoeg verdwenen. Recent zijn grote delen van het gebied aangekocht door Natuurmonumenten en in herstelbeheer genomen. Het kleinere, westelijke deel, De Geuldert, bleef gevrijwaard van ontginning maar is wel sterk verdroogd.
Natuurwaarden
Anders dan in veel aangrenzende delen van het Reichswald is de Sint Jansberg vooral bedekt met loofbos. De meeste bosbodems zijn zeer oud en de variatie aan bodemtypen is groot. Het aantal (oud)bossoorten is navenant. Toch is ook binnen de bossen de laatste decennia duidelijk sprake van nivellering en verarming. Bestond in de jaren veertig van de vorige eeuw een aanzienlijk deel van de bosvegetatie uit een rijk Eiken-Haagbeukenbos (Stellario-Carpinetum; H9160), tegenwoordig is dit bostype beperkt tot enkele relicten met een zeer beperkte oppervlakte, bijvoorbeeld rond de bronbossen en in enkele dalen. Kenmerkende soorten zijn Zwartblauwe rapunzel (Phyteuma spicatum subsp. nigrum) en Eenbloemig parelgras (Melica uniflora). Het in Nederland uitgestorven Boswalstro (Galium sylvaticum) groeide vroeger bij Plasmolen.
Het overgrote deel van de loofbossen behoort thans tot het Quercionverbond, hetgeen deels is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van verzurende depositie en strooiselophoping. Van deze Quercionbossen kan het grootste deel worden gerekend tot het Wintereiken-Beukenbos (Fago-Quercetum; H9120). De naamgevende Wintereik (Quercus petraea) komt, zoals gebruikelijk in de bossen op de Nijmeegse stuwwal, regelmatig voor, maar is hier voor bosbouwkundige doeleinden aangeplant. Ook de Mispel (Mespilus germanica), op de eigenlijke Sint Jansberg een veel voorkomende soort, is waarschijnlijk geen spontane verschijning. In de boomlaag zijn verder onder meer Beuk (Fagus sylvatica), Zomereik (Quercus robur) en Tamme kastanje (Castanea sativa) aanwezig. De ondegroei is 'klassiek' met soorten als Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum), Wilde kamperfoelie (Lonicera periclymenum), Dalkruid (Maianthemum bifolia), Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum) en Grote veldbies (Luzula sylvatica). De laatste soort is in de arme bossen van het Rijk van Nijmegen opvallend goed vertegenwoordigd. Op kapvlakten en langs paden groeien lichtminnende soorten als Bleke zegge (Carex pallescens), Fraai hertshooi (Hyp ericum pulchrum), Gewone vleugeltjesbloem (Polygala vulgaris) en Boslathyrus (Lathyrus sylvestris). Smal longkruid (Pulmonaria montana) is inmiddels verdwenen.
De bronnetjesbossen (H91E0) herbergen soorten als Reuzenpaardenstaart (Equisetum telmateia), Paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium), Boswederik (Lysimachia nemorum) en Koningsvaren (Osmunda regalis). Langs de hellingvoet in de Geuldert bevindt zich elzenbroekbos met eveneens Koningsvaren en vinden we een Galigaanbegroeiing (H7210) met Reuzenpaardenstaart, en vroeger ook Klein glidkruid (Scutellaria minor), Karwijselie (Selinum carvifolia) en Paardenhaarzegge (Carex appropinquata).
De faunistische betekenis van het gebied is eveneens aanzienlijk. Op de hellingen van de Kiekberg bijvoorbeeld is een uitgestrekte dassenburcht aanwezig en de vogelwereld is goed vertegenwoordigd met Zwarte specht, Kleine bonte specht en Vuurgoudhaan in de stuwwalbossen, Geelgors langs de bosranden, Roodborsttapuit in de kwelzone van De Diepen en IJsvogel in de Geuldert. Recent heeft de Middelste bonte specht het bos gekoloniseerd. De Geuldert is daarnaast van belang voor een kleine populatie van de Zeggekorfslak, tewijl de hellingbossen onderdeel uitmaken van het grensoverschrijdend leefgebied van het Vliegend hert. Van oudsher behoren de bossen in de omgeving van Groesbeek tot één van de kerngebieden van het Vliegend hert in Nederland. Tot halverwege de vorige eeuw was deze soort ook op de Sint Jansberg een gebruikelijke verschijning. Na een afwezigheid van 35 jaar wordt het dier hier sinds 1996 weer incidenteel waargenomen. Goede populaties zijn nog aanwezig in de aangrenzende bosgebieden: het bos van Dekkerswald bij Groesbeek en in het Reichswald, net over de Duitse grens.
Literatuur
Höppner 1926; Westhoff 1937; Dijk et al. 1941; Eichhorn 2005a; Smit et al. 2005; Brinkhof 2006; Brinkhof & Brouwer 2006; Hustings et al. 2006; Ketelaar & Bouwman 2008.