De Meinweg is een grensoverschrijdend, afwisselend gebied bestaande uit dennen- en loofbossen (o.a. elzenbroekbos langs stromende wateren en hakhout), gagel- en wilgenstruwelen, droge heide (o.a. Herkenbosserbaan, De Lange Luier, hellingen Kombergen), vochtige heide (o.a. Zandbergslenk), schraallanden (o.a. dotterbloem- en kleine zeggengrasland in de Crayhoweide) en vennen (o.a. Elfenmeer, Rolvennen, Vossenkop). Loodrecht op de gradiënt met grote hoogteverschillen (hoog-, midden- en laagterras) liggen de beekdalen van de snelstromende terrasbeken Roode Beek en de Boschbeek die nog een natuurlijk karakter hebben met aansluitend tot zeer kleine kwelstroompjes. De beken hebben nog een vrij natuurlijk, kronkelend verloop met stroomversnellingen en grindbanken en bronbossen.
Kenschets
De Meinweg is een gevarieerd bos- en heidegebied aan de oostkant van de Maas in Midden-Limburg. De heide omvat zowel droge als natte heidevelden met daarin goed ontwikkelde zure vennen. De trapsgewijze ligging op de Maasterrassen gaat gepaard met flinke hoogteverschillen. De afwisseling wordt nog versterkt door twee snel stromende beken, die nog grotendeels een natuurlijke loop hebben, de Boschbeek en de Roode Beek. Op Duits grondgebied strekt het natuurgebied zich verder uit in een bosgebied. De Meinweg is befaamd om zijn reptielen (Adder, Zandhagedis), maar het gebied is ook rijk aan vogels, libellen en andere insecten.
Landschap
Het reliëfrijke landschap van het Meinweggebied is gevormd in het Pleistoceen, al moeten we voor een goed begrip ervan veel verder in de tijd teruggaan, tot in het Carboon. Toen werd in Midden-Limburg de Centrale Slenk gevormd, die in het noorden (ter hoogte van Roermond) wordt begrensd door de Peelrandbreuk. De Peelrandbreuk is in het Meinweggebied herkenbaar als een twee meter hoog oprijzende rand. Deze breuk vormde later als het ware een epicentrum voor nieuwe tektonische bewegingen, waarbij secundaire breuken optraden. In het Meinweggebied zijn op deze manier de eveneens noordoost- zuidwest lopende Meinwegbreuk en Zandbergbreuk ontstaan.
In het Pleistoceen werden in de omgeving van het huidige Meinweggebied door de toenmalge Maas en Rijn grote hoeveelheden zand en grind afgezet, die hebben geleid tot het ontstaan van het hoogterras. Het hoogste punt hiervan bevindt zich op 82 m boven NAP. Door latere insnijdingen van de Maas is het middenterras ontstaan, op een gemiddelde hoogte van ongeveer 50 m boven NAP. Van nog recenter datum is het laagterras (van Maas en Roer), op ongeveer 10-30 m boven NAP.
Het Meinweggebied wordt door een - met brede bosstroken geflankeerde - verharde weg (de Meinweg) verdeeld in een noordelijk en een zuidelijk deel. Het noordelijke deel van het natuurreservaat bestaat uit een omvangrijk heidegebied waarin diverse vennen zijn gelegen, waaronder de Rolvennen, de Vossenkop en het Elfenmeertje. Het zuidelijke deel is voor het grootste gedeelte begroeid met naaldopslag en eikenhakhout, al bevinden zich aan weerszijde van de grotendeels onverharde Lange Luier, parallel aan de Meinweg, vrij grote heidevelden. De bossen in het zuiden worden doorsneden door de goederenspoorweg de IJzeren Rijn, die een verbinding legt tussen het Antwerpse havengebied en het Duitse Ruhrgebied. Deze spoorlijn was min of meer in de vergetelheid geraakt maar houdt de laatste jaren de gemoederen weer bezig, omdat plannen bestaan de lijn te reactiveren. Hierbij wordt een beroep gedaan op afspraken die in een ver verleden op papier zijn gezet. Aan de noordzijde van het Meinweggebied vormt de Boschbeek de grens met Duitsland, aan de zuidzijde markeert de fraaie natuurlijke bedding van de Roode Beek de landsgrens met onze oosterburen.
Natuurwaarden
Aan de noordzijde van de Roode Beek bevinden zich, nabij de Dalheimer Mühle in het zuidoosten van het reservaat, enkele vochtige graslanden, die bekend staan als de weilanden van Crayhof. Ze hellen geleidelijk af in de richting van de beek en worden gekenmerkt door opvallende droognat gradiënten, met op de hoogst gelegen plekken gemeenschappen van het Corynephorion canescentis en Thero-Airion en op de laaggelegen delen begroeiingen met soorten van het Caricion nigrae en Ericion tetralicis, in afwisseling met Gagelstruweel. In de droge graslanden, te rekenen tot habitattype 2330, bepalen soorten als Buntgras (Corynephorus canescens), Heidespurrie (Spergula morisonii), Klein tasjeskruid (Teesdalia nudicaulis) en Viltganzerik (Potentilla argentea) het aspect. De venige graslanden met natte heide (H4010) vormen het domein van onder meer Zompzegge (Carex curta), Sterzegge (Carex echinata), Moerasviooltje (Viola palustris), Gewone dophei (Erica tetralix) en Heidekartelblad (Pedicularis sylvatica). In de zone tussen deze twee uitersten treffen we vochtige hooilanden aan, die op grond van het voorkomen van soorten als Echte koekoeksbloem (Silene floscuculi), Veldrus (Juncus acutiflorus), Moerasrolklaver (Lotus pedunculatus) en Zompvergeetmijnietje (Myosotis laxa subsp. cespitosa) tot het Calthionverbond zijn te rekenen. Wilde zwijnen zorgen door hun wroeten voor de nodige dynamiek in deze graslanden, waarbij omgewoelde plekken worden gekoloniseerd door eenjarigen als Borstelbies (Scirpus setaceus), Greppelrus (Juncus bufonius) en Bronkruid (Montia fontana).
De Roode Beek wordt omzoomd door soortenrijke elzenbroeken met op kwelplekken soorten als Paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium), Verspreidbladig goudveil (Chrysosplenium alternifolium), Bosereprijs ( Veronica montana), Bittere veldkers (Cardamine amara), Slanke sleutelbloem (Primula elatior), Moeraszegge (Carex acutiformis) en IJle zegge (Carex remota). In de ondergroei kunnen we in deze bossen het Mijtertje (Mitrula paludosa) aantreffen, met zijn geeloranje gekleurde vruchtlichamen in het voorjaar een opvallende paddenstoel. De bossen langs de Roode Beek behoren grotendeels tot het Carici remotae-Fraxinetum, dit in tegenstelling tot de broekbossen langs de Boschbeek aan de noordrand van het Meinweggebied, die gevoed worden door voedselarm, zwak zuur water en deel uitmaken van het Carici elongatae-Alnetum. Beide beekbegeleidende bostypen zijn onderdeel van habitattype 91E0. Een bijzondere bewoner van deze elzenbroeken is de schuwe Houtsnip, die in de weelderige ondergroei van het bos voldoende schuil- en nestgelegenheid vindt en op de zachte bosbodem voldoende voedsel. Alleen in de broedtijd is de vogel opvallend aanwezig, wanneer hij tegen de avond markante baltsvluchten uitvoert en vreemde, knorrende en piepende geluiden uitstoot.
In het beekdal broeden IJsvogel en de Grote gele kwikstaart. Voor de zeldzame, aan stromend water gebonden Bosbeekjuffer (Calopteryx virgo), Gewone bronlibel (Cordulegaster boltonii) en Beekoeverlibel (Orthetrum coerulescens) is de Meinweg een belangrijk kerngebied met levensvatbare populaties.
De droge bossen van de Meinweg bestaan uit aangeplant naaldhout en voor een kleiner deel spontaan loofbos. Dit betreft voornamelijk Berken-Eikenbos (Betulo-Quercetum roboris) met een ondergroei van Bochtige smele (Deschampsia flexuosa), Gladde witbol (Holcus mollis) en, op vochtige plaatsen, Pijpenstrootje (Molinia caerulea). Meer lokaal staat Beuken-Wintereikenbos (Fago-Quercetum), met onder andere Dalkruid (Maianthemum bifolium) en Lelietjevandalen (Convallaria majalis). Het beste voorbeeld, in de vorm van strubbenbos, is aanwezig in de Kombergen, waar Zomereik (Quercus robur) en Wintereik (Quercus petraea) samen voorkomen. De oude gedeeelten van deze bossen zijn te rekenen tot het habitattype Oude eikenbossen (H9190). De broedvogelbevolking van de bossen omvat onder andere Zwarte specht, Kleine bonte specht, Fluiter, Vuurgoudhaan en Appelvink.
Een groot deel van het Meinweggebied wordt ingenomen door heiden. De heide bestaat deels uit natte heide (H4010) en deels uit droge heide (H4030), met allerlei mengvormen daartussen. Het reliëfrijke landschap is debet aan de grote verschillen op kleine afstand. De best ontwikkelde droge heide (Genisto anglicae-Callunetum), met de beide dwergbremmen Stekelbrem (Genista anglica) en Kruipbrem (Genista pil osa), is te vinden in het gebied rondom de Herkenboscher Baan, op de hellingen van de Kombergen, aan weerskanten van de Lange Luier en in de omgeving van de Drie Vennen. Plaatselijk komt veel Brem (Cytisus scoparius) in de heide voor, een fenomeen dat vroeger algemener was. Vooral op de hellingen van de Kombergen kwamen vóór de Tweede Wereldoorlog fraaie bremstruwelen voor, het meest op plekken waar de zandbodem met een laagje löss was bedekt. De beste voorbeelden van natte heide (Ericetum tetralicis) zijn aanwezig rond de vennen in de Zandbergslenk, op de flanken van de beekdalen van de Boschbeek en Roode Beek, en in kleine laagten her en der in het gebied. Naast Gewone dophei (Erica tetralix) zijn Beenbreek (Narthecium ossifragum), de beide snavelbiezen (Rhynchospora alba en Rhynchospora fusca), Veenbies (Trichophorum cespitosum subsp. germani cum) en Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) opvallend.
De droge en natte heiden bieden een geschikt leefgebied aan dagactieve nachtvlinders als Heidespanner (Ematurga atomaria), Roodbont heideuiltje (Anarta myrtilli) en de prachtige Nachtpauwoog (Eudia pavonia), waarvan het wijfje een spanwijdte bereikt van wel 90 mm. Mogelijk verdwenen is de warmteminnende Zadelsprinkhaan (Ephippiger ephippiger), maar de minder zeldzame Heidesabelsprinkhaan (Metrioptera brachyptera) is in de droge heide nog overal aan te treffen. De heide van de Meinweg is befaamd om zijn grote aantallen Adder, maar ook Zandhagedis, Levendbarende hagedis, Hazelworm en Gladde slang zijn aanwezig. De Adder heeft een voorkeur voor oude pollen Pijpenstrootje, die een grote verscheidenheid aan temperaturen en vochtigheid bieden. Vogels van heide met verspreide opslag en open bosranden zijn talrijk, zoals Nachtzwaluw, Roodborsttapuit, Boomleeuwerik en Geelgors.
De vennen van de Meinweg worden voor het overgrote deel door regenwater gevoed en zijn dientengevolge zuur van karakter. De meeste hebben een geringe oppervlakte, zoals de vennen en poelen in de Zandbergslenk. Deze zijn grotendeels met Wilde gagel (Myrica gale) omzoomd. In de grotere vennen, zoals de Rolvennen, komen drijftillen met hoogveenbulten voor. De bulten zijn opgebouwd uit veenmossen als Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum), Rood veenmos (Sphagnum rubellum) en Hoogveenveenmos (Sphagnum magellanicum), en verder begroeid met soorten als Gewone dophei (Erica tetralix), Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccus), Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia) en Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum). Een ven in het zuiden (Drie Vennen) is geheel verland; de veenmosdrijftillen zijn hier uitgegroeid tot een gesloten veenmosmat. Langs de oevers van de vennen groeien Snavelzegge (Carex rostrata), Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en Pitrus (Juncus effusus), de laatste vooral op plekken met sterk wisselende waterstanden, zoals aan de randen van de Vossenkop. In veel vennen bloeien waterlelies (Nymphaea alba), waarvan de natuurlijkheid op de meeste plekken wordt betwijfeld. De vennen zijn van grote betekenis voor allerlei dieren, waarvan de amfibieën en de libellen het meest opvallend. Met respectievelijk 12 en 40 soorten behoort de Meinweg voor beide diergroepen tot de beste gebieden van het land, en de vennen hebben hierin een groot aandeel. Van de kikkers en padden noemen we Knoflookpad, Rugstreeppad, Heikikker en Poelkikker (de beide eerstgenoemde leven vooral in de randgebieden, de Knoflookpad in zeer kleine aantallen), van de salamanders zijn Alpenwatersalamander en Vinpootsalamander het meest algemeen. In de aangrenzende landbouwgebieden komen ook Kamsalamander en Kleine watersalamander voor. Van de libellen leven in de vennen onder meer de Noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda), Venwitsnuitlibel (Leucorhinia dubia), Koraaljuffer (Ceriagrion tenellum) en Maanwaterjuffer (Coenagrion lunulatum). Naast moerasvogels als Dodaars, Waterral en Blauwborst, herbergt het gebied de grootste populatie van de Sprinkhaanzanger in Limburg.
Literatuur
Hermans 1992, 1996; Bossenbroek & Hermans 1999; Bossenbroek et al. 1999; Lenders 2004ab; Heijligers et al. 2006; Geraeds & van Schaik 2007; Hermans 2007; de Ponti & Lenders 2007; Lenders 2008.