Het Geuldal is met een oppervlakte van bijna 2500 hectaren een van de omvangrijkste Natura 2000 gebieden in ons land. Het gebied wordt gekenmerkt door grote hoogteverschillen en is mede daardoor bijzonder gradiëntrijk. In het dal bevinden zich betrekkelijk voedselrijke en natte tot vochtige gronden met een afwisseling van hooilanden en diverse bosgemeenschappen. De hoger gelegen, droge hellingen bestaan uit een voedselarme en kalkarme bovenste helft en een wat voedselrijkere onderste helft, waarbij kalkgesteente soms dagzoomt (in groeven). De graslanden en bossen die hier voorkomen bevatten orchideeënrijke hellingbossen, kalkgraslanden, heischrale graslanden en begroeiingen op rotsranden. In het zuidoosten komen op het plateau uitgestrekte beukenbossen voor waarvan de Veldbies-Beukenbossen (Luzulo-Fagetum), voor Nederlandse begrippen, bijzonder zijn. Het Geuldal is belangrijk voor ingekorven en vale vleermuis, daarnaast vliegend hert, geelbuikvuurpad en spaanse vlag.
Kenschets
Het Geuldal is met een oppervlakte van meer dan 2.500 ha niet alleen een van de grootste, maar ook een van de meest gevarieerde Natura 2000-gebieden in ons land. Het fundament van het gebied bestaat uit een geleidelijk naar het zuidoosten oplopend plateau, waarin door de Geul en haar zijtakken diepe, reliëfrijke dalen zijn ingesneden. Hierdoor komt een grote verscheidenheid aan geologische formaties aan de oppervlakte, die wordt weerspiegeld in een overeenkomstige diversiteit aan graslanden, bosgemeenschappen en andere begroeiingen. IJsvogel, Vale vleermuis, Beekdonderpad, Geelbuikvuurpad en Hazelmuis zijn enkele van de bijzondere diersoorten die in dit gebied worden aangetroffen.
Landschap
Zoals in de meeste andere delen van ons land is het de combinatie van bodem en menselijk gebruik die de huidige aanblik van het landschap van het Geuldal bepaalt, waarbij de Geul als vormgever en levensader fungeert. Deze kleine heuvellandrivier passeert in het zuidoosten van de provincie, bij Cottessen, de Belgisch-Nederlandse grens, maakt dan een ruime boog in noordwestelijke richting en mondt uiteindelijk bij Meerssen, een dertigtal kilometer verderop, uit in de Maas. De vele bergtoponiemen en benamingen als Klein-Zwitserland ten spijt hebben we hier dus te maken met een dalenlandschap, terwijl - naar geologische criteria - alleen het uiterste zuidoosten boven het niveau van laagland uitrijst. Als algemeen beeld kan men zich de volgende opbouw voorstel len: voedselrijke en vochtige gronden in het beekdal, die hogerop aan weerszijden worden begrensd door voedselarme plateaus. De tussenliggende hellingen bestaan doorgaans uit een voedselarme en kalkarme bovenste helft en een min of meer voedselrijke en plaatselijk kalkrijke onderste helft.
Een markante plek in het Geuldal wordt ingenomen door de Gulpenerberg, die als een heuse berg het punt aangeeft waar Geul en Gulp elkaar treffen, zoals de Sint Pieterberg de samenvloeiing van Maas en Jeker gestalte geeft. Ook in geologische zin kan deze vergelijking worden getrokken. Evenals de Sint Pietersberg bestaat de Gulpenerberg uit een kalkmassief dat aan de bovenzijde wordt afgedekt door zandige en grindige terrasafzettingen, waardoor belangrijke gradiënten in het landschap ontstaan.
Vóór de komst van de mens, ongeveer vijfduizend jaar geleden, moet het landschap zijn gedomineerd door eindeloze bossen die een weerslag vormden van bodemgesteldheid en geologie. De uitgestrekte plateaus vormden het domein van betrekkelijk soortenarme bossen waarin boomsoorten als Ruwe berk (Betula pendula), Zomereik (Quercus robur), Wintereik (Quercus petraea) en Hulst (Ilex aquifolium) het aspect bepaalden. Het merendeel van deze plateaus bestaat uit zure terraszanden en terrasgrinden, oude afzettingen van Maas en Rijn, maar de hoogst gelegen gronden, in de omgeving van Vaals, zijn gevormd in zogenaamd vuursteeneluvium. Dit is een verweringsproduct van silicaatrijke kalksteen, bestaande uit rode verweringslemen en dicht opeengepakte vuursteenbrokken. Deze lemen zijn compact, kalkloos en extreem zuur.
De dalhellin gen waren bedekt met voorjaarsbossen met een soortenrijke ondergroei, waarbij afhankelijk van kalkrijkdom en vochthuishouding verschillen de boomsoorten de boventoon voerden. Op de drogere gronden waren Zomereik, Haagbeuk (Carpinus betulus), Es (Fraxinus excelsior), Zoete kers (Prunus avium) en Winterlinde (Tiia cordata) het belangrijkst, op nattere gronden in de beekdalen en op plaatsen met opwellend bronwa ter groeiden onder meer Es, Gewone vogelkers (Prunus padus), Gladde iep (Ulmus minor) en Zwarte els (Alnus glutinosa). De bodemgesteldheid van de hellingen wordt enerzijds bepaald door het aanwezige moedermateriaal, dat op veel plaatsen uit lösspakketten bestaat en plaatselijk uit dagzomend of dicht aan het oppervlak liggend kalkgesteente, anderzijds door allerhande processen die invloed hebben op transport van bodemmateriaal onder invloed van zwaartekracht en neerslag. Het humusrijke materiaal uit de gronden hoger op de helling spoelt naar beneden. Hiermee verdwijnen nutriënten hoger op de helling en worden de gronden onderaan de helling of in dalbodems verrijkt. Het aan de voet van hellingen verzamelde bodemmateriaal wordt colluvium genoemd. De sterkte van het proces wordt bepaald door de intensiteit van de neerslag, de hoek en de lengte van de helling, de aard van het bodemmateriaal en de aanwezige plantengroei. De erosie is het sterkste op steile, relatief lange en uit fijn bodemmateriaal bestaande hellingen. Het transport van bodemmateriaal kan verspreid over de hele helling voorkomen of zich langs banen concentreren waardoor geulen ontstaan. De voor Zuid-Limburg zo kenmerkende grubben zijn het gevolg van dergelijke geulerosie. Een andere vorm van transport van bodemmateriaal, die tegenwoordig niet meer plaatsvindt maar wel zijn sporen heeft achtergelaten op de hellingen van het Heuvelland, is solifluctie, het uitvloeien of afglijden van een met water verzadigde bodemmassa over een bevroren ondergrond. Dit proces vond veelvuldig plaats in en net na de ijstijden. Op deze wijze zijn niet alleen fijne bodembestanddelen maar ook grover materiaal als vuurstenen en grind langs hellingen getransporteerd.
Met de komst van de mens veranderde het boslandschap in een halfnatuurlijk cultuurlandschap, zoals het Geuldal heden ten dage betiteld kan worden. De landbouwers vestigden zich voornamelijk op de randen van de plateaus. Na het kappen van het bos werden de plateaus gebruikt om akkers aan te leggen, plaatselijk afgewisseld met heidevelden. In de beekdalen ontstonden hooilanden, omdat deze vanwege de drassige, kwetsbare bodem zowel voor akkerbouw als ook voor beweiding feitelijk ongeschikt waren. De droge hellingdelen werden beweid en hier ontstonden soortenrijke kalkgraslanden en heischrale graslanden. Maar ook het aanzien van de resterende bossen veranderde drastisch. De Zomereik werd sterk bevoordeeld door aanplant en selectieve kap van de Beuk (Fagus sylvatica), terwijl in de ondergroei de Hazelaar (Corylus avellana) zich geweldig wist uit te breiden als gevolg van het hakhoutbeheer.
Natuurwaarden
Bossen, graslanden en beeklopen vormen de belangrijkste natuurwaarden in het Geuldal. De bossen omvatten Veldbies-Beukenbos (H9110), Wintereik-Beukenbos (H9120), Eiken-Haagbeukenbos (H9160) en Vochtige alluviale bossen (H91E0).
Van de graslanden spreken de kalkgraslanden (H6210) het meest tot de verbeelding. Plaatselijk zijn Heischrale graslanden (H6230) en Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) aanwezig, die in Zuid-Limburg hun grootste verspreiding echter in het Maasdal hebben.
De Veldbiesbeukenbossen en de Beukeneikenbossen met hulst zijn gelieerd aan de plateaus, waarbij de eerstgenoemde in hun voorkomen beperkt zijn tot de zone met vuursteeneluvium in de omgeving van Vaals. Dit betreft de associatie Luzulo luzuloidis-Fagetum, die in de gebergten van Midden-Europa grote oppervlakten in beslag neemt maar in Nederland beperkt is tot de zuidoosthoek van Zuid-Limburg. De hoge ligging (boven 150 m zeehoogte) en overvloedige regenval (de omgeving van Vaals is het neerslagrijkste deel van ons land) spelen hierbij onmiskenbaar een rol. Bij een ongestoorde ontwikkeling domineert in deze bossen de Beuk, die een hoogte van wel 25 m kan bereiken, begeleid door Wintereik, maar een intensief hakhoutbeheer en de beplantingen met naaldbos hebben op veel plaatsen het aanzien veranderd. In de struiklaag is Wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia) de meest voorkomende soort, plaatselijk begeleid door Hulst, Mispel (Mespilus germanica) en Trosvlier (Sambucus racemosa). De doorgaans spaarzame ondergroei wordt behalve door de naamgevende Witte veldbies (Luzula luzuloides) gekenmerkt door planten als Bochtige smele (Deschampsia flexuosa), Blauwe bosbes ( Vaccinium myrtillus), opvallend veel Valse salie (Teucrium scorodonia) en de in ons land uiterst zeldzame Kranssalomonszegel (Polygonatum verticillatum). Dikwijls zijn bramen aanwezig, waaronder de laagblijvende Sierlijke woudbraam (Rubus pedemontanus), die te boek staat als een bosrelictplant. De aanwezigheid van soorten als Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum), Wilde kamperfoelie (Lonicera periclymenum), Dalkruid (Maianthemum bifolium), Gladde witbol (Holcus mollis) en Grote veldbies (Luzula sylvatica) wijst op een grote verwantschap met het Beuken-Eikenbos (Fago-Quercetum), dat buiten de zone van het Veldbies-Beukenbos de belangrijkste bosgemeenschap is op de zure plateaus. Hulst is meestal alleen in de struiklaag aanwezig, waardoor deze bossen toch een ander aanzien hebben dan de Eiken-Hulstbossen van bijvoorbeeld de holten in Drenthe, waar Hulst tot hoge bomen uitgroeit en de boomlaag kan domineren. Van belang zijn ook de bosranden van de plateaubossen, in het bijzonder waar deze scharnieren met voedselrijkere hellingen. Hier komen interessante braamstruwelen voor, zoals het Pruno-Rubetum elegantispinosi, die het leefgebied vormt van zeldzame muizensoorten als de Hazelmuis en de Grote bosmuis. Ook de Spaanse vlag (Euplagia quadripunctata), die onder meer bekend is van het Eyserbos, is vooral aan bosranden te vinden.
De Eikenhaagbeukenbossen (Stellario-Carpinetum), die elders in ons land worden aangetroffen op bodems met sterke wisselingen in de vochttoestand gedurende het jaar (met hoge grondwaterstanden in de winter en perioden met uitdroging in de zomer), komen in Zuid-Limburg ook op drogere standplaatsen voor, bijvoorbeeld op kalksteengronden. Hier is deze bosgemeenschap tevens het best ontwikkeld en bezit ze haar grootste verscheidenheid. Nogal wat bosplanten van rijk bos zijn in ons land tot Zuid-Limburg beperkt of hebben hier een optimum, zoals Christoffelkruid (Actaea spicata), Heelkruid (Sanicula europaea), Eenbloemig parelgras (Melica uniflora), Eenbes (Paris quadrifolia), Gevlekte aronskelk (Arum maculatum), Boszegge (Carex sylvatica) en het bijna verdwenen Rood peperboompje (Daphne mezereum). In de meeste hellingbossen in het Geuldal is Klimop (Hedera helix) een dominante soort, die tot hoog in de bomen klimt en op veel plaatsen de bodem bedekt. Een spontane verschuiving in de samenstelling van de boomlaag de laatste jaren is de sterke uitbreiding van Gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus). Van de zes subassociaties van het Stellario-Carpinetum in ons land komen er maar liefst drie alleen in Zuid-Limburg voor. Allereerst een orchideeënrijke vorm (subassociatie orchietosum) die is aan te treffen op de meest kalkrijke en warme standplaatsen, met soorten als Purpurorchis (Orchis purpurea), Vogelnestje (Neottia nidusavis), Vingerzegge (Carex digitata), Mannetjesorchis (Orchis mascula) en Aardbeiganzerik (Potentilla sterilis). In het Geuldal zijn hiervan mooie voorbeelden aanwezig in het Biebosch bij Valkenburg, het Gerendalsbos en het Oombos bij Schinop-Geul, de Wylre bossen en op de Schaelsberg bij Oud-Valkenburg. Onderaan beschutte hellingen op leemrijke plekken met veel colluvium groeit een vorm (subassociatie allietosum) met veel Daslook (Allium ursinum), Overblijvend bingelkruid (Mercurialis perennis) en plaatselijk Gele anemoon (Anemone ranunculoides). Dit bostype is het best ontwikkeld in het westen van Zuid-Limburg, zoals in het Savelsbos en het Bunder- en Elslooërbos, maar komt ook in het Geuldal op diverse plekken voor. Voorbeelden zijn het Ravensbos en het Onderste en Bovenste Bos. Het derde type betreft de subassociatie polystichetosum, dat is gebonden aan grubben (en overeenkomstige koele en schaduwrijke plekken) en rijk is aan varens, waaronder de zeldzame Stijve naaldvaren (Polystichum aculeatum). Het Biebosch is wederom een locatie waar dit bostype wordt aangetroffen. De hellingbossen zijn rijk aan bosvogels. In warme zomernachten dansen hier de vuurvliegjes. De (kalkrijke) hellingbossen herbergen een aantal kenmerkende paddenstoelen, waaronder de zeldzame mycorrhizavormende Haagbeukboleet (Leccinum griseum) en de saprotroof (op humus, dood hout en blad) groeiende Grote aderbekerzwam (Des ci otis venosa) en Violetstelige poederparasol (Cystolepioda bucknallii). De Grote ruwe aardster (Geastrum berkeleyi) is in ons land uitsluitend bekend van een hellingbos bij Valkenburg. Vochtige alluviale bossen komen in het Geuldal in diverse hoedanigheden voor. Wijdverbreid is het Vogelkers-Essenbos (Pruno-Fraxinetum), op plekken aan de onderrand van hellingen die zo nu en dan door beekwater worden overstroomd. Deze soortenrijke bossen bieden een optimale standplaats aan onder meer Reuzenzwenkgras (Festuca gigantea), Bosandoorn (Stachys sylvatica), Knopig helmkruid (Scrophularia nodosa) en Bosmuur (Stellaria nemorum). Verder zijn altijd wel alledaagse stikstofminnaars aanwezig. Op plekken waar kwelwater uittreedt, groeit het GoudveilEssenbos (Carici remotae-Fraxinetum) met zeldzame soorten als Hangende zegge (Carex pendula), Reuzenpaardenstaart (Equisetum telmateia), Verspreidbladig goudveil (Chrysosplenium alternifolium) en Paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium). De beste plekken in het Geuldal waar deze aan de broekbossen verwante bosgemeenschappen worden aangetroffen, zijn de brongebieden van het Ravensbos ten noorden van Houthem en de brongebieden bij Cottessen en Terziet vlakbij de Belgische grens. Op een enkele locatie (o.a. bij Terziet) is het kalkgehalte zo hoog dat tufsteenvorming optreedt, waarmee sprake is van Kalktufbronnen (H7220). In het Ravensbos wordt een kwelgebied omgeven door een klein kalkmoeras (H7230), getuige de soorten Schubzegge (Carex lepidocarpa) en Gele zegge (Carex flava).
De fauna in het Geuldal, waarvan in de inleiding van het Heuvelland al een beeld is geschetst, bevat onder meer soorten die zijn aangewezen op een gevarieerde landschap, zoals de roofvogels Havik, Sperwer, Wespendief, Buizerd en Boomvalk, en de Das. In poelen komt hier en daar de Kamsalamander voor en op een enkel plekje nog de Geelbuikvuurpad. De Vroedmeesterpad is iets algemener.
Wat de kalkgraslanden betreft herbergt het Geuldal toppers als de Wrakelberg, de Laamhei en de Berghofweide, stuk voor stuk terreinen met een lange traditie, die evenals andere schraallanden in Zuid-Limburg lange tijd een achteruitgang kenden maar de laatste jaren een duidelijk herstel vertonen, waarbij ook de oppervlakte gestaag wordt uitgebreid.
De Wrakelberg is een op het zuiden geëxponeerd kalkgrasland in het dal van Colmont, een aan de oostzijde van het Geuldal gelegen asymmetrisch droogdal. Momenteel is de Wrakelberg het enige kalkgrasland van omvang in Zuid-Limburg dat consequent als hooiland wordt beheerd, waarbij wel - ten behoeve van de insectenfauna - telkens wisselende, smalle stroken grasland worden uitgespaard.
Deze keuze is ingegeven door het oude adagium van Westhoff en Van Leeuwen om te streven naar variatie in de ruimte maar constantie in tijd. Op de helling vindt bovendien langlopend wetenschappelijk onderzoek plaats, dat is gebaat bij gelijkblijvende omstandigheden. Schapen hebben er in ieder geval niet gelopen, want de geschiedenis van de Wrakelberg is er een van akkerland. Op het onderste gedeelte van de helling is tot na het midden van de vorige eeuw geakkerd. Vanaf 1968 wordt de vegetatie ieder jaar in het najaar gemaaid en afgevoerd. Door gerichte aankoop is het schraalland de laatste jaren verder vergroot, zowel in westelijke richting als in de richting van de dalbodem. De verschillende beheersachtergronden zijn in het terrein nog goed te herkennen, dat als geheel echter opvalt door zijn homogeniteit en grote soortenrijkdom. De productiviteit van de helling is laag, mede door enorme aantallen ratelaar die er groeien en woekerend op graswortels meehelpen de grassen te onderdrukken. Het betreft zowel de Kleine ratelaar (Rhinanthus minor) als de Harige ratelaar (Rhinanthus alecterolophus). Zoals elk van de grotere kalkgraslanden in Zuid-Limburg heeft ook de Wrakelberg zijn bijzondere soorten, waaronder Kranssalie (Salvia verticillata) en opvallend grote aantallen van de Bijenorchis (Ophrhys apifera) en Bastaardnachtorchis (Platanthera x hybrida), de kruising tussen Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) en Bergnachtorchis (Platanthera montana). Onder de loopkevers is de Bombardeerkever (Brachinus crepitans) voor deze helling een exclusieve soort. De Laamhei is gelegen in het Gerendal, evenals het dal van Colmont een asymmetrisch droogdal, dat zich over een lengte van ongeveer drie kilometer uitstrekt van het plateau van Margraten tot in het Geuldal. In feite betreft het twee dalen, die halverwe ge het Geuldal en het plateau bij elkaar komen en vervol gens samen breed uitmonden tussen de gehuchten Strucht en Oud-Valken burg. Het bedoelde kalkgrasland, dat ook wel bekend staat als de Gerendalsweide of de Ruttenhelling (genoemd naar de eigenaar van de voormalige boerderij waar nu de werkschuur van het Staatsbosbeheer staat), ligt in de meest noordelijke tak van de vork en is op het noordwesten gericht. Gedurende lange tijd werd het terrein beheerd door het jaarlijks te hooien, maar sinds enkele jaren wordt het beweid met Mergellandschapen. De grootste bekendheid geniet het terrein door grote popula ties van verschil len de soorten orchideeën, waaronder Grote muggenorchis (Gymnadenia conopsea), Soldaatje (Orchis militaris) en Vliegenorchis (Ophrys insectifera). De noordwestexpostie in samenhang met een min of meer besloten ligging in het bos maakt dat in het grasland een aantal soorten groeien die we niet direct in kalkgrasland zouden verwachten, zoals Lelietjevandalen (Convallaria majalis) en Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum). In het verleden is getracht een verbinding te maken tussen het grasland en een boven het bos gelegen kapvlakte en deze integraal te beweiden, maar dit bleek geen succes, waarna men recentelijk is overgaan tot het kappen van smalle stroken bos in het verlengde van het kalkgrasland evenwijdig aan de helling. De eerste resultaten hiervan stemmen tot optimisme.
De Berghofweide bevindt zich ten westen van het gehucht Stokhem en is gelegen op de noordelijke flank van een droogdal. Het grootste deel van het terrein wordt ingenomen door een min of meer op het zuiden geëxponeerde helling, die aan de onderkant overgaat in een vlakke dalweide. Sinds de aankoop van het terrein door het Staatsbosbeheer in 1958 zijn uiteenlopende beheersvormen toegepast. Tot 1971 bestond dit uit begrazing door koeien in de zomer; daarna vond een onregelmatig beheer plaats, waarbij het terrein nu en dan beweid en een enkele keer gehooid werd. Vanaf 1979 tot aan 1984 heeft extensieve beweiding met paarden plaats gevonden. Daarna is overgegaan op beweiding met Mergellandschapen. Aan het eind van de jaren negentienzeventig kon het reservaat aanzienlijk worden uitgebreid door de aankoop van een belendend terrein (door Natuurmonumenten). Jarenlang stond dit bekend onder de naam Dikkersweide maar thans vormt het een integraal onderdeel van de omvattende Berghofweide, waar het in soortensamenstelling ook steeds meer op begint te lijken. Het bijzondere aan de Berghofweide is haar complexe bodemgesteldheid, die een schakering laat zien van kalkrijke gronden en arme terrasgronden. Hierdoor wisselen op korte afstand Kalkgrasland (Gentiano-Koelerietum; H6210) en heischraal grasland (Betonico-Brachypodietum, H6230) met elkaar af. Deze gradiëntrijke situatie heeft geleid tot een uitzonderlijke soortenrijkdom en het optreden van veel zeldzame planten, waaronder de orchideeën Herfstschroeforchis (Spiranthes spiralis), Harlekijn (Anacamptis morio) en Groene nachtorchis (Coeloglossum viride). Andere bijzonderheden zijn Kalkboterbloem (Ranunculus polyanthemos subsp. polyanthemoides) en de grote aantallen Betonie (Stachys officinalis).
Ook op andere plekken in het Geuldal is sprake van opmerkelijke successen van herstelbeheer gericht op de ontwikkeling van Kalkgrasland, zoals op de Wylreakkers, de Piepert bij Eys en in het Gulpdal bij Slenaken. De Wylreakkers en de Piepert laten een ontwikkeling zien vanuit kalkakker, waarbij diverse stadia zijn te onderscheiden. Beide terreinen bevinden zich intussen in een stadium dat niet ver meer verwijderd is van regulier kalkgrasland en waarin steeds meer bijzondere soorten hun plek weten te vinden. De Wylreakkers genieten faam door een uitzonderlijke rijkdom aan orchideeën, die deels is toe te schrijven aan de aanwezigheid van struweelgroepen in het terrein. Een voorbeeld hiervan is het Bleek bosvogeltje (Cephalanthera damasonium). De terreinen in het Gulpdal laten een ontwikkeling zien vanuit intensief beheerd grasland, waarbij beweiding plaatsvindt met koeien. Hier ontstaan soortenrijke graslanden van het Galio-Trifolietum met hoge bedekkingen van laag bij de grond blijvende rozetplanten, waaronder Ruige weegbree (Plantago media), Gulden sleutelbloem (Primula veris), Aarddistel (Cirsium acaule) en Margriet (Leucanthemum vulgare).
Door zijn grote verval is de Geul een snelstromend riviertje (hij staat zelfs te boek als bergbeek), die een geschikt leefgebied biedt aan vissen als Beekprik, Rivierdonderpad, Beekdonderpad, Beekforel en Elrits. Van de laatste soort, een kleine vissoort die zich bij voorkeur ophoudt in beken met een grofzandig of grindig substraat, werden bijvoorbeeld tijdens een bemonstering in 2005 in de monding van de Eijserbeek meer dan honderd dieren gevangen. In de Geul en haar belangrijkste zijrivier de Gulp treffen we ook enkele van de beste voorbeelden in ons land aan van habitattype 3260, met begroeiingen van Vlottende waterranonkel (Ranunculus fluitans). Vanwege de hoge stroomsnelheid en de ligging in het meest zuidelijke deel van ons land zijn er ook onder de macrofauna van de Geul en haar zijstromen veel voor ons land zeldzame soorten aanwezig, waaronder de primitieve, aan snelstromend zuurstofrijk water gebonden steenvliegen (Plecoptera) en libellen als Bosbeekjuffer (Calopteryx virgo), Beekoeverlibel (Orthetrum coerulescens) en Zuidelijke oeverlibel (Orthetrum brunneum). Een ander voorbeeld is de kokerjuffer Anthripsodes albifrons, die hier voor zover bekend haar enige populatie in Nederland heeft. De meest in het oog springende vogels van de snelstromende beken en beekjes zijn IJsvogel, Grote gele kwikstaart en de zeldzame Waterspreeuw.
Een ander kenmerk van de Geul is dat het water belast is met zware metalen waaronder zink en lood, afkomstig van vroegere ertsmijnen in het bovenstroomse gebied in België, waar dorpsnamen als Plombière en La Calamine nog van getuigen. Tijdens overstromingen werden deze metalen afgezet op de oeverlanden, waar ze geleid hebben tot de ontwikkeling van de befaamde zinkvegetatie (H6130) met als boegbeeld het Zinkviooltje (Viola lutea subsp. calaminaria). Het voorkomen van dit habitattype is momenteel beperkt tot een perceel met een omvang van nog geen halve hectare in het Boven-Geuldal, vlak bij de Belgische grens. Maar niet alleen in oppervlakte, ook floristisch zijn de begroeiingen achteruitgegaan. Van de zinktolerante soorten zijn alleen nog Zinkboerenkers (Thlaspi caerulescens) en Zinkschapengras (Festuca ovina subsp. guestphalica), in 2006 nog slechts met één pol, aanwezig. Soorten als Zinksilene (Silene vulgaris subsp. vulgaris var. humilis) en Zinkengels gras (Armeria halleri) zijn in de loop van de tijd verdwenen. De oorzaken hiervoor liggen in een geleidelijke afname van de concentratie aan zware metalen in het Geulwater (na het sluiten van de mijnen) en de toevoer van basische voedingsstoffen door de landbouw, waardoor het zink gebonden wordt en andere planten hun kans grijpen. Voor de toekomst van de zinkvegetatie in ons land moet dan ook worden gevreesd, al wordt door het verrichten van onderzoek en vervolgens het uitvoeren van de juiste maatregelen getracht het tij te keren. Een ander type grasland dat gebonden is aan de beekdalen, zijn de Dotterbloemhooilanden, die in Zuid-Limburg in een basenrijke vorm voorkomen met veel ruigtekruiden (Angelico-Cirsietum oleracei). Van andere graslanden verschilt deze associatie door de hoge presentie van Moeraszegge (Carex acutiformis) en het optreden van bosplanten als Slanke sleutelbloem (Primula elatior) en Bosanemoon (Anemone nemorosa). In het Geuldal zijn deze soortenrijke gemeenschappen aan te treffen langs de Geul zelf, maar vooral in de dalen van enkele zijbeken, zoals de Mechelderbeek en de Grensbeek. In de beemden van de Mechelderbeek herbergen deze hooilanden zeldzame soorten als Knolsteenbreek (Saxifraga granulata), Herfsttijloos (Colchicum autumnale) en Karwijselie (Selinum carvifolia).
Literatuur
Schaminée & Hennekens 1985; Schaminée & Bongers 1991; Gubbels 1994; Bouwma et al. 1997; Hommel & Westhoff 2000; Smits & Schaminée 2004; Willems 2004; Smit et al. 2005; Dorenbosch et al. 2006; Bijlsma 2007; Schaminée & Willems 2007; Dorenbosch et al. 2008.