De Bemelerberg en de Schiepersberg liggen beide op de oostflank van het Maasdal. Het zijn beide schraallandcomplexen waar de gehele gradiënt van uitgesproken zure graslanden op de plateaurand via heischrale graslanden tot kalkgraslanden op de lagere delen van de helling nog aanwezig is. Het gebied rond beide graslandhellingen bestaat uit hellingbossen, graslanden en akkers en landschapselementen als boomgaarden, houtwallen, graften en overhoekjes. Het Koelebos is een hellingbos met een overgang van esdoorn-essenbos via eiken-haagbeukenbos naar parelgras-beukenbos en wintereiken-beukenbos. Met name rondom Mettenberg is de ondergroei van het eiken-haagbeukenbos en parelgras-beukenbos goed ontwikkeld . Verder liggen er zowel onderaardse kalksteengroeven als voormalige dagbouw mergelgroeves in het gebied. De steile kalkrotspartijen van de Winckelberg, de Cluysberg en de open groeves en de grotingangen bevatten pionierbegroeiingen.
Kenschets
De Bemelerberg en de Schiepersberg omvatten een aantal hellingen en groeven aan de oostzijde van het Maasdal in Zuid-Limburg. Het zijn voorbeelden van Zuid-Limburgse schraallanden die de volledige gradiënt laten zien van zure graslanden boven op het plateau, via heischraal grasland op de dalwand, naar kalkgrasland op plekken waar het kalkgesteente ondiep aan de oppervlakte komt. Deze kleinschalige afwisseling wordt nog versterkt door het voorkomen van hellingbos, kalkruigten, rotsrichels en kalkwanden in de terreinen, en van akkers, boomgaarden, heggen en cultuurgrasland in de nabije omgeving. Ten oosten van de Schiepersberg bevindt zich de groeve 't Rooth, met de belangrijkste populatie van de Geelbuikvuurpad in ons land.
Landschap
De Bemelerberg, het noordelijke deel van het Natura 2000-gebied, ligt ongeveer vijf kilometer ten oosten van Maastricht, even ten noorden van het dorp Bemelen. Het betreft een van de fraaiste schraallanden van Zuid-Limburg, niet alleen vanwege zijn botanische rijkdom, maar ook vanwege de mooie land schappelijke ligging. Wanneer men vanaf het Plateau van Margraten naar Bemelen afdaalt, is er voorbij hotel Mooi Limburg een prachtig uitzicht op een deel van het terrein, met als markante punten de ingangen en rotspartijen van de Winckelberg en de Cluysberg.
Het terrein heeft min of meer de vorm van een boemerang, waarbij het ene been zich uitstrekt in het Maasdal, het andere gelegen is in het droogdal van de Gasthuisdelle. De op het zuidwesten geëxponeerde Maasdalhelling omvat onder andere de Strooberg; de andere helling is op het zuiden gericht en hier bevinden zich de Winckelberg en Cluys berg. De laatste heeft daadwerkelijk lange tijd als kluizenaarswoning gediend. De Stroberg ontleent zijn naam aan het feit dat arme boeren, die geen schuur hadden, er hun graanvruchten opsloegen en de garven ter plaatse tot stro dorsten. Iets verder oostwaarts bevindt zich, binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied, een tweede helling met schrale graslanden en enkele kleine kalkontsluitingen, die Het Hoefijzer wordt genoemd.
Een deel van zijn bekendheid dankt de Bemelerberg aan het feit dat hier in het begin van de jaren tachtig succesvol herstelbeheer is uitgevoerd. Grote delen van het terrein waren, evenals veel andere hellingen in Zuid-Limburg, met bomen en struikgewas dichtgegroeid. Waar andere reservaten in het Mergelland in die tijd nog een beheer kenden van maaien en afvoeren, bestond het beheer van de Bemelerberg uit nietsdoen. Het schaalgrasland van weleer was niet alleen dras tisch in areaal afgenomen, ook de botanische kwaliteit van het resterende deel was sterk gedaald. Omdat de extensieve beweiding met Mergellandschapen in de jaren twintig van de vorige eeuw was gestopt en de vegetatie sindsdien alleen spora disch werd gebrand, bestond de begroeiing eind jaren zeventig voornamelijk uit een soortenar me en dichte grasmat. Belangrijke soorten waren verdwenen, waarvan sommige trouwens ook nu nog niet zijn teruggekeerd. Hierin kwam verandering toen in 1981 - op initiatief van de ecologen Henk Hillegers en Jo Willems - de schapen op de helling terugkeerden, waarmee een eeuwenoude traditie opnieuw gestalte kreeg.
De Schiepersberg, met ten oosten daarvan de groeve 't Rooth, bevindt zich ten noordoosten van het dorp Cadier en Keer. Het grotendeels met bomen en struiken begroeid reservaat vormt de noodoostflank van een om vangrijk droogdal. Feitelijk bestaat het terrein uit een reeks van hellingen die in de volksmond alle eigen namen bezitten. Van west naar oost: Roezekoile, Kooberg, Schiepersberg, Papenhei, Sangerijberg en Achterberg. De Roezekoile hebben betrekking op een stel voormalige kiezelgroeven op het plateau.
In het zuidelijke deel van de Kooberg is men in de jaren dertig van de vorige eeuw begonnen de kalksteen te exploiteren, voornamelijk ten behoeve van de landbouw. Dit resulteerde uiteindelijk in een grote ontginning, de Julianagroeve. De hoogoprijzende flanken, aan drie zijden, met formidabele orgelpijpen en grote puinwaaiers, verlenen deze groeve een imposant voorkomen. Het aanwezige bos op de Schiepersberg is deels het gevolg van de aanleg van productiebos door het Staatsbosbeheer in de crisisjaren van de vorige eeuw, waarbij alleen delen van de Kooberg en de feitelijke Schiepersberg gespaard bleven. Dat deze delen in later tijd toch grotendeels met houtgewas zijn dichtge groeid, is toe te schrijven aan natuurlijke successie. Begin jaren tachtig besloeg het areaal grasland nog slechts enkele honderden vierkante meters. Daarna zijn daadkrachtige stappen gezet: zowel de Julianagroeve als de Kooberg is ingerasterd voor beweiding met Mergellandschapen, nadat een groot deel van de opslag was verwijderd.
In de Groeve 't Rooth is jarenlang grootschalig mergel gewonnen in dagbouw, zodat hier een reusachtige holte in het landschap is ontstaan, die in Zuid-Limburg in omvang alleen wordt overtroffen door de groeve van de Sint Pietersberg. Na het beëindigen van de mergelwinning is een deel van het terrein in 1986 overgedragen aan de natuurbescherming. De groevewanden zijn deels afgewerkt met dekgrond maar deels ook nog in de vorm van steile en kale kalkwanden aanwezig.
Natuurwaarden
De hellingen op de oostelijke Maasdalflank hebben in principe allemaal een gelijke opbouw, waarbij bodem en vegetatie nauw aan elkaar gelieerd blijken te zijn. Na het opnieuw invoeren van de extensieve schapenbeweiding hebben diverse karakteristieke plantensoorten zich aanvankelijk sterk weten uit te breiden of zelfs nieuw weten te vestigen. Maar deze positieve ontwikkeling is momenteel enigszins gestagneerd en geldt bovendien niet de fauna. Zo is het Dwergdikkopje (Thymelicus acteon), waarvan tot het eind van de jaren zeventig van de voorbije eeuw een populatie van op de Bemelerberg en Schiepersberg aanwezig was, niet teruggekeerd. Een uitzondering vormt de groep van de wantsen, waarvoor het herstel- beheer wel effectief lijkt te zijn, zoals recent onderzoek van Toos van Noordwijk in het kader van OBN laat zien. Aan de bovenzijde, op de rand van het plateau waar zure terrasgrinden aan de oppervlakte liggen, bevindt zich een droog en bijzonder schraal graslandtype dat is te rekenen tot het Thero-Airion. De vegetatie wordt gedomineerd door polvormige grassen. Floristische bijzonderheden zijn Stijf hardgras (Catapodium rigidum), Heelbeen (Holosteum umbellatum), Stijf vergeetmijnietje (Myosotis stricta) en Eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus).
Op de dalflanken, waar grind- en vaak lössrijke terrasgronden (in de vorm van lobben) langs de helling zijn afgeschoven en het onderliggende kalkgesteente bedekken, komt een bijzonder vorm van heischraal grasland voor (H6230). Dit betreft de in ons land tot Zuid-Limburg beperkte associatie Betonico-Brachypodietum. De grasmat laat een opmerkelijke mengeling zien van soorten die min of meer gebonden zijn aan zure omstandigheden en soorten die te boek staan als kalkindicatoren. Voorbeelden uit de eerste groep zijn Tandjesgras (Danthonia decum bens), Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum), Tormentil (Potentilla erecta), Hondsviooltje (Viola canina), Borstelgras (Nardus stricta), Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia), Blauwe knoop (Succisa praten sis), en de dwergstruiken Struikhei (Calluna vulgaris), Brem (Cytisus scoparius) en Kruipbrem (Genista pilosa). Soorten die op basenrijke omstandigheden wijzen, zijn onder meer Gevinde kortsteel (Brachypodium pinnatum), Ruige leeuwentand (Leontodon hispidus) en Kleine bevernel (Pimpinella saxifra ga). Meest kenmerkend voor deze zeldzame plantengemeenschap is de naamgever Betonie (Stachys officinalis).
Ondanks het feit dat de hellinggraslanden in Zuid-Limburg al gauw in verband worden gebracht met kalkgrasland, neemt het feitelijke Kalkgrasland, het GentianoKoelerietum (H6210), op de diverse flanken van het Maasdal slechts kleine oppervlakten in beslag. Het voorkomen ervan is gebonden aan plekken waar het kalkgesteente dicht aan de oppervlakte is gelegen. Veelal betreft dit de nabijheid van mergelgroeven. Van de vele kenmerkende soorten zijn te noemen Driedistel (Carlina vulgaris), Duifkruid (Scabiosa columbaria), Grote centaurie (Centaurea scabiosa), Smal fakkelgras (Koeleria macrantha) en Zeegroene zegge (Carex flacca). Anders dan de hellingen in het Geuldal zijn de hellingen in het Maasdal betrekkelijk arm aan orchideeën, en nergens worden grote aantallen gezien. Van grote betekenis ook zijn de mergelgroeven, zowel de rotswanden aan de buitenkant als de gangenstelsels in het binnenste van de groeven. De vlakke gedeelten van de rotspartijen worden gekenmerkt door een warmteminnende en open pioniergemeenschap, die als een eigen habitattype (H6110) is beschreven. Vooral boven de ingang van de Winckel berg op de Bemelerberg treffen we goed ontwikkelde voorbeelden aan van dit begroeiingstype, dat gere kend wordt tot het Cerastietum pumili. Naast de Berggamander (Teucrium montanum)), die hier zijn enige groeiplaats in Nederland heeft, groeien hier zeldzaam heden als Stijf hardgras (Catapodium rigidum), Tengere veldmuur (Minuartia hybrida), Slanke mantelanjer (Petrorhagia prolifera) en de mossen Sparrenmos (Thuidium abietinum) en Hakig kronkelbladmos (Pleurochaete squarrosa). In scheuren en spleten van de verticale rotswan den, ontoegankelijk voor de schapen, groeit een aantal houtige en veelal doornige gewassen. Karakte ristieke soorten zijn Zuurbes (Berberis vulgaris), Eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna), Wilde liguster (Ligustrum vulgare) en Sleedoorn (Prunus spinosa).
De rotsplateautjes vormen ook het milieu voor het in ons land tot Zuid-Limburg beperkte doornstruweel Pruno spinosaea-Ligustretum, met zeldzame rozen als de Kraagroos (Rosa agrestis).
De schrale graslanden van de Bemelerberg staan ook bekend om hun rijkdom aan paddenstoelen, in het bijzonder aan Wasplaten, die zo kenmerkend zijn voor voedselarme bodems. Het betreft de geslachten Camarophyllus en Hygrocybe, die vroeger beide tot het geslacht Hygrophorus werden gerekend. Na de terugkomst van de schapen werden in enkele jaren maar liefst 22 soorten van deze groep waargenomen, waaronder zeldzaamheden als de Gebochelde wasplaat (Hygrocybe konradii), Granaatbloemwasplaat (Hygrocybe punicea) en Geelvoetwasplaat (Camarophyllus lacmus). Sommige satijnzwammen (Mycena), in het bijzonder die van het ondergeslacht Leptonia, hebben een overeenkomstige ecologie als de wasplaten. Voor de Molenaarssatijnzwam (Entoloma prunuloides) is de Bemelerberg de enige bekende groeiplaats in ons land.
In de ondergrondse groeven brengen diverse soorten vleermuizen de winter door, waaronder Meervleermuis, Gewone baardvleermuis en Franjestaart. In vroegere tijden zijn hier ook de Vale vleermuis en de Ingekorven vleermuis aangetroffen. Deze onderaardse groeven zijn ook het domein van blinde bijen en grottenvliegen, die door bijzondere schimmels geparasiteerd kunnen worden. Schimmels als Stibella kervillei en Hirsutella guignardii zijn nog nooit buiten grotten op insecten aangetroffen.
Het bosgebied van de Schiepersberg is vooral van belang als broedgebied voor diverse vogels. Onder de vele bosvogels bevinden zich roofvogels en uilen als Havik, Sperwer, Buizerd, Boomvalk, Bosuil en Ransuil. De bosranden zijn rijk bedeeld met bosrandvogels als Geelgors en Grasmus. In een hellinggrasland op de Schiepersberg bevindt zich de enige populatie van Aapjesorchis (Orchis simia) in ons land.
Aan de voet van de kalkgroeven komen op hellende, warme puinkegels zeldzame planten voor als Stinkende ballote (Ballota nigra), Hartgespan (Leonurus cardiaca), Malrove (Marrubium vulgare), Wild kattenkruid (Nepeta cataria), Wegdistel (Onopordon acanthium) en Wouw (Reseda luteola). Na het opnieuw invoeren van de beweiding met schapen kende ook deze gemeenschap van het Onopordion acanthii een opmerkelijk snel herstel. De genoemde soorten zijn merendeels kortlevend en worden niet jaarlijks gezien. Voor hun verspreiding zijn ze sterk afhankelijk van de schapen met hun lange vacht, waaraan de diasporen vasthaken.
Op de steile wanden van de Julianagroeve, die sinds enige tijd ook huisvesting biedt aan de Oehoe, worden warmteminnende begroeiingen aangetroffen met zeldzaamheden als Ruige scheefkelk (Arabis hirsuta subsp. hirsuta), Stengelomvattend havikskruid (Hieracium amplexicaule), Zacht vetkruid (Sedum sexangulare) en Sparrenmos (Thuidium abieti num). Van de genoemde soorten is Stengelomvattend havikskruid de meest opvallende. Deze soort is van oorsprong een rotsbewoner uit Zuid-Europa en Noord-Afrika. In Zuid-Limburg, waar het Stengelomvattend havikskruid vooral bekend is van mergelmuren te Maastricht en Valkenburg, moet de soort als ingeburgerd worden beschouwd.
In de Julianagroeve zelf leeft, in kleine poeltjes, de Geelbuikvuurpad, die hier samen met de populatie in 't Rooth haar grootste resterende populatie in het Mergelland heeft. De Julianagroeve herbergt ook een belangrijke populatie vroedmeesterpadden.
Literatuur
Heimans 1939; Hennekens & Schaminée 1980; Hennekens et al. 1982; Willems 1982; Schaminée 1984; Kuyper & Schreurs 1984; Damsma et al. 1995; Bobbink & Willems 1996; Smits & Schaminée 2004; Platform Geelbuikvuurpad en Vroedmeesterpad 2006; Smits et al. 2007, 2008b.