De Bruuk is een moerasgebied in het bekken van Groesbeek, dat wordt gevoed door kwelwater. Het is een voorbeeld van het zogenaamde meden- of madenlandschap, dat wordt gekenmerkt door een kleinschalige afwisseling van hooimoerassen, struwelen, houtwallen en natte bossen. De hooimoerassen zijn deels voorbeelden van het blauwgrasland, deels van het veldrusschraalland.
Kenschets
De Bruuk is een door kwelwater gevoed moerasgebied in het bekken van Groesbeek, gelegen nabij het buurtschap Bredeweg, ten oosten van Nijmegen. Het is een van de beste voorbeelden van het zogenaamde maden- of meden- landschap in ons land, dat wordt gekenmerkt door een kleinschalige afwisseling van natte hooilanden, struwelen, houtwallen en broekbossen. Het grootste deel van de hooilanden bestaat uit Veldrusschraalland, een klein gedeelte wordt ingenomen door Blauwgrasland; beide graslandtypen maken deel uit van habitattype 6410.
Landschap
Het bekken van Groesbeek is een gletsjertongbekken dat wordt geflankeerd door hoger gelegen stuwwallen, die zorgdragen voor een gestage toevoer van kwelwater. Aan de westkant zijn dit de stuwwallen van Nijmegen, aan de oostkant die van het Duitse Reichswald. In de ondergrond van de stuwwallen en het bekken bevinden zich geplooide zand- en kleilagen met een complexe opbouw, met daarboven - in het bekken - een voor water slecht doorlatende laag. Hydrologisch wordt het gebied gekenmerkt door menging van lateraal bewegend, betrekkelijk mineralenarm grondwater uit de belendende stuwwalflanken met naar verhouding mineralenrijk grondwater uit dieper watervoerende pakketten van regionale herkomst. Zulke contactsituaties geven voeding aan een bijzondere plantengroei: juist onderaan de flanken van de struwwallen, dus in het bekken van Groesbeek, kwelt water op dat door het contact met de kalkhoudende lagen een hoge hardheid en alkaliniteit bezit. Hoewel dergelijke condities wel op meer plaatsen in het oosten van ons land worden aangetroffen, onder meer op overgangen van beekdalflanken en beekdalbodems, vormt de Bruuk ongetwijfeld het best bewaard gebleven voorbeeld van een dergelijk systeem met de bijbehorende levensgemeenschappen.
Al in 1940 vormde de botanische rijkdom van het gebied de aanleiding voor de aankoop van het gebied door het Staatsbosbeheer. Toen enige tijd later de gedachte gemeengoed werd dat voor het behoud van de waardevolle begroeiingen het uitvoeren van menselijk beheer noodzakelijk is, werd (in 1957) besloten de hooimoerassen jaarlijks te maaien. Helaas waren enkele van de meest kritische soorten toen al verdwenen, waaronder Grote muggenorchis (Gymnadenia conopsea) en Vetblad (Pinguicula vulgaris). Zorgwekkend was ook de kwetsbare waterhuishouding, te meer daar zich in de directe nabijheid van het reservaat een gemeentelijke vuilstortplaats bevond. De vuilstort zorgde voor de toestroom van voedselrijk perculatiewater, maar door hydrologische isolatie is deze bron van eutrofiëring intussen onschadelijk gemaakt. Diverse sloten, gegraven in de periode na de Tweede Wereldoorlog, zorgden lange tijd voor verdroging en daarmee samenhangende verzuring, maar door interne maatregelen als het stuwen van sloten en het dempen van de zogenaamde Omgelegde Leigraaf is deze vorm van ontwatering gestopt. En daarmee zijn verdroging, verzuring en eutrofiëring in het centrum van het reservaat in belangrijke mate teruggedrongen. Wel zorgen diepe ontwatering en grondwaterwinning in de omgeving (voor drinkwater, industrie, beregening en landbouw) momenteel nog steeds voor verdroging en verminderde toestroom van basenrijk grondwater.
Natuurwaarden
Een groot deel van het kerngebied van de Bruuk, de laagste delen van het moerasgebied, worden ingenomen door de Veldrusassociatie (Crepido-Juncetum acutiflori), waarin behalve de naamgevende soorten Moerasstreepzaad (Crepis paludosa) en Veldrus (Juncus acutiflorus) en het massaal optreden van orchideeën als Gevlekte orchis (Dactyloriza maculata) en Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa), vooral de voorjaarsbloeiers Bosanemoon (Anemone nemorosa) en Slanke sleutelbloem (Primula elatior) een opvallend aandeel hebben. Deze 'bosplanten' kunnen hier gedijen dankzij de permanent hoge grondwaterstanden en een hoge luchtvochtigheid in het voorjaar, die mede in de hand worden gewerkt door door de lage ligging in het landschap. De gemeenschappen zijn zeer soortenrijk met algemene schraallandsoorten als Blauwe zegge (Carex panicea), Moerasrolklaver (Lotus pedunculatus), Biezenknoppen (Juncus conglomeratus), Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius), Moerasviooltje (Viola palustris) en Ruw walstro (Galium uliginosum). Soorten met hoge bedekkingen zijn verder Gestreepte witbol (Holcus lanatus), Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum), Moerasspirea (Fiipendula ulmaria), Tweerijige zegge (Carex disticha), Moeraszegge (Carex Carex acutiformis) en Grote wederik (Lysimachia vulgaris). Zeldzame soorten in deze begroeiing, die te boek staat als de meest voedselarme vleugel van het Dotterbloemverbond (Calthion palustris), zijn Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) en Klein glidkruid (Scutellaria minor). Veel kleiner is de oppervlakte aan Blauwgrasland (Cirsio dissecti-Molinietum) in de Bruuk, dat is aan te treffen op de iets hoger gelegen gronden aan de rand van het reservaat. De kwaliteit van deze graslanden is echter goed met soorten als Blonde zegge (Carex hostiana) en Vlozegge (Carex pulicaris), naast het vertrouwde palet aan soorten als Spaanse ruiter (Cirsium dissectum), Kleine valeriaan ( Valeriana dioica) en Blauwe knoop (Succisa pratensis).
Behalve voor Blauwgrasland is de Bruuk ook aangewezen voor heischrale graslanden (H6230), die zijn aan te treffen op de hoogst gelegen gronden aan de randen van het reservaat. Vooral aan de westzijde en aan de zuidzijde van het moerasgebied wordt via natuurontwikkeling en natuurherstel getracht het areaal van deze graslanden te vergroten en de kwaliteit ervan te verbeteren. Van de aanwezige heischrale soorten noemen we Tandjesgras (Danthonia decumbens), Heidekartelblad (Pedicularis sylvatica), Tormentil (Potentilla erecta) en Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe). De hoge kweldruk in het gebied valt gemakkelijk af te leiden aan de vegetatie van enkele sloten, die in het voorjaar wit kleuren van de Waterviolier (Hottonia palustris) en waarin ook een soort als Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius) plaatselijk hoge bedekkingen bereikt.
De graslanden worden afgewisseld door struwelen van Grauwe wilg (Salix cinerea), Geoorde wilg (Salix aurita) en Wilde gagel (Myrica gale). Op enkele plaatsen komt in kleine oppervlakte elzenbroekbos (Alnion glutinosae) voor met Zwarte els (Alnus glutinosa) als dominante boomsoort en soorten als Hennegras (Calamagrostis canescens) en Gele lis (Iris pseudacorus) in de ondergroei. Op hoger gelegen plekken treffen we voedselarme eikenbossen van het verbond Quercion roboris aan.
Faunistisch geniet de Bruuk enige bekendheid vanwege het voorkomen van Ringslang en grote aantallen Nachtegaal. De kleinschalige afwisseling van natte graslanden, ruigten en struwelen bieden een uitstekend leefgebied aan insectenetende vogels als Boompieper, Spotvogel en de schaarse Kleine bonte specht, maar ook roofvogels als Havik, Wespendief en Boomvalk voelen zich hier thuis. In de natte graslanden verblijft in trektijd en winter geregeld ons kleinste snipje, het Bokje, al zal men deze vogel door zijn typische gedrag in combinatie met de perfecte schutkleur niet gauw in het vizier krijgen. Bij verontrusting drukt het Bokje zich tegen de grond en vliegt pas op als je er letterlijk op dreigt te gaan staan, om na een geruisloze, stille en korte vlucht direct weer in de begroeiing weg te duiken; heel anders dan zijn grotere, en veel talrijkere neef de Watersnip, die al op grotere afstand met veel misbaar het luchtruim kiest en vervolgens in de verte uit beeld verdwijnt.
Literatuur
Nies & van Oss 1972; Kap 1992; Berg & Everts 1998; Hoegen 1998; Kiwa & EGG 2006.