Kenschets
De overgang van de open zee naar land wordt in ons land gevormd door de Noordzeekustzone. Hiervan is het gedeelte tussen Bergen en de monding van de Eems als Natura 2000-gebied bestempeld. Deze zandige, dynamische kust is internationaal gezien een zeldzaam biotoop en herbergt lokaal grote hoeveelheden schelpdieren. Mede daardoor vormt het in de winter een belangrijk foerageergebied voor soorten als Zwarte zeeeend en Eidereend. Het gebied is ook een belangrijke kraamkamer voor mariene vissoorten. Het zuidelijke deel van het Natura 2000-gebied (ten zuiden van Petten) is pas eind 2008 aangemeld in Brussel, in het kader van het aanwijzen van zeereservaten op de Noordzee.
Landschap
De Noordzeekustzone loopt vanaf de enkele tientallen meters diepe zee geleidelijk op naar het strand. De begrenzing van het Natura 2000-gebied volgt aan de vastelandskust de laagwaterlijn, op de Waddeneilanden de voet van het duin, en ligt aan de zeezijde op drie zeemijl (ongeveer 5,5 kilometer) voor de kust, op een diepte van ongeveer 20 meter. Deze vooroever bestaat voor het grootste deel uit fijn zand; alleen lokaal vormt grover zand de onderwaterbodem. Het betreft een dynamisch gebied, met hoge stroomsnelheden, sterke schomme lingen in zoutgehalten (mede onder invloed van de rivieren) en sterke temperatuurwisselingen doorheen het jaar. Het gebied hangt functioneel samen met de diepere delen van de Noordzee en de Waddenzee: met beide vindt sterke uitwisseling van sediment plaats. Binnen de Noord zeekustzone wordt voortdurend materiaal afgezet en weer verplaatst als gevolg van zeestromingen en golfwerking.
Het zeewater stroomt als gevolg van de eb- en vloedstromen in de Noordzee langs de Hollandse kust naar het noorden en vervolgens bovenlangs de Waddeneilanden naar het oosten. Er is sprake van een 'kustrivier', waarvan het water weinig uitwisselt met de diepere delen van de Noordzee. Het water is hier minder zout dan in de Noordzee zelf, als gevolg van menging met rivierwater uit de Rijn, het IJsselmeer en de Eems. Ook is het water voedselrijker, door aanvoer van voedingsstoffen en slib uit de rivieren, en anders van temperatuur dan in de open zee.
Natuurwaarden
Het zijn vooral pioniersoorten die zich onder de dynamische omstandigheden in dit kustgebied thuis voelen. Onder de dieren zijn slechts weinig soorten aan de extreme condities aangepast, maar de soorten die er leven, komen doorgaans wel in hoge dichtheden voor: de kustzone heeft de hoogste biomassa aan benthos van het hele Nederlands Continentaal Plat. Vooral weekdieren (Mollusca) en borstelwormen (Polychaeta) dragen bij aan de biomassa. Tot de meest voorkomende weekdieren behoren de Halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) en de Amerikaanse zwaardschede (Ensis directus). De laatste is een exoot die eind jaren 1970 voor het eerst in de Noordzeekustzone opdook. Onder de borstelwormen komen Veelkleurige zeeduizendpoot (Nereis diversicolor) en Zandkokerworm (Sabellaria spinulosa) in hoge dichtheid voor. Van de kleinere bodemdieren domineren vooral draadwormen (Nematoda). De strandschelpen en zwaardheften vormen concentraties (banken) van dieren van gelijke leeftijd, die enkele jaren kunnen bestaan. Dergelijke schelpenbanken worden vooral in de kustzone tussen Bergen en Callantsoog en in het gebied ten noorden van Schiermonnikoog en Ameland aangetroffen.
De primaire productie in het gebied is hoog dankzij de vele nutriënten en de ondiepte (veel licht, snelle opwarming), wat leidt tot forse groei van plantaardige plankton. Deze algen vormen het voedsel voor roeipootkreeftjes en larven van vissen, schelpdieren en kreeftachtigen, die op hun beurt weer veel (volwassen) vissen aantrekken. Doordat er weinig grote vissen (predatoren) voorkomen, vormt de kustzone een ideale kraamkamer. Zo worden in het gebied grote aantallen juveniele platvissen aangetroffen, waaronder Tarbot, Bot, Tong en Schar. Ook van Kabeljauw, Wijting en Steenbolk zijn veel jonge exemplaren aanwezig. Het ontbreken van grote, langlevende vissen is mede een gevolg van de visserij op de Noordzee en in het kustgebied zelf. Soorten als Stekelrog, Pijlstaartrog en Hondshaai kwamen enkele decennia geleden vrij algemeen in het kustgebied voor, maar worden nu nauwelijks meer waargenomen. Desondanks is de soortenrijkdom van de visfauna in de gehele kustzee hoger dan op het Nederlands Continentaal Plat (NCP). Vrijwel alle Nederlandse zoutwatervissen zijn in het Natura 2000-gebied aan te treffen, waarvan sommigen zelfs gebonden aan de kustzone en daarbuiten niet of nauwelijks op het NCP voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn Brakwatergrondel, Zeedonderpad, Bot, Zandspiering, Botervis, Puitaal en Harnasmannetje. Van de trekvissen die beschermd zijn onder de Habitatrichtlijn, wordt vooral de Fint regelmatig in de Noordzeekustzone gevangen. Zeeprik en Rivierprik daarentegen worden zelden gevangen.
De schelpenbanken van Strandschelp (Spisula) en Mesheft (Ensis directus) zijn de belangrijkste voedselbron voor de hierop foeragerende Zwarte zeeeend en Eidereend. In de winter trekt deze voedselvoorraad tot 10.000 zwarte zeeeenden (10 % van de Noordwest-Europese populatie) aan en - in jaren van voedselschaarste in de Waddenzee - tot 50.000 eidereenden. Beide soorten zoeken hun voedsel op de bodem en zijn daardoor beperkt tot de ondiepe kustzone van de Noordzee (tot circa 20 meter diepte). Bij uitzondering worden ook Grote zeeeend en Toppereend gezien. De laatste overwintert vooral op het Markermeer en IJsselmeer, de eerste vooral in de Oostzee.
Ook in andere jaargetijden behoort de Noordzeekustzone tot de belangrijkste vogelgebieden van het NCP. Geduren de het broedseizoen foerageren hier grote aantallen viseters, zoals Kleine mantelmeeuw, Zilvermeeuw, Grote stern, Noordse stern, Dwergstern en Visdief. Ook de Aalscholver, die steeds meer langs de kust broedt, foerageert in de Noordzeekustzone. In de trektijden doen weer andere soorten het gebied aan, waarbij Dwergmeeuw en Grote jager in sommige jaren de 1 %norm halen. Dit geldt ook voor Kleine mantelmeeuw. Ook echte zeevogels als Stormvogel, Kleine stormvogel en Vale pijlstormvogel kunnen dan worden gespot. Een onverwachte soort in deze periode is de Zwarte stern, die voor de trek omschakelt van moerasvogel naar zeevogel.
Binnen het NCP komt een aantal visetende soorten vrijwel alleen in de kustzone voor, zoals Roodkeelduiker, Parelduiker, IJsduiker, Kuifduiker en verschillende soorten sterntjes. De Roodkeelduiker en Parelduiker broeden in Noord-Europa en Rusland, en trekken 's winters naar de kustzones. De totale populatie van de Roodkeelduiker wordt geschat op 110.000, waarvan bijna de helft langs de oostelijke Noordzeekust overwintert. De andere dieren trekken naar de Oostzee en Zwarte zee. Voor de Parelduiker is de betekenis van het Natura 2000-gebied minder groot. Tijdens zeer strenge winters wijken ook allerlei zoetwatervogels uit naar de kustzone.
De Noordzeekustzone is aangemeld voor de habitattypen Permanent overstroomde zandbanken (H1110) en Slik- en zandplaten (H1140). Beide typen worden vooral gevonden aan de buitenkant van de brede geulen tussen de Waddeneilanden. Hier vormen zich zogenaamde buitendelta's met een afwisseling van zandplaten en diepere geulen. Een voorbeeld van een deels droogvallende en deels permanent droogliggende plaat is de Noorderhaaks (ook wel Razende Bol genoemd) ten zuidwesten van Texel. De droogvallende platen worden door Gewone en Grijze zeehond gebruikt om te rusten. De Grijze zeehond werpt in de winter haar jongen op permanent droogliggende banken in het kustgebied. In andere landen gebruikt hij hiervoor ook stranden en duinen, maar in Nederland treedt in deze biotopen te veel verstoring op door recreanten. De zeehonden zoeken voedsel vanuit hun rustplaatsen over grote delen van het NCP. Ook de Bruinvis wordt in toenemende mate in de Nederlandse kustwateren gezien, soms zelfs met jongen. Omdat ze vooral in de noordelijke helft van het NCP voorkomt, is de Noordzeekustzone het belangrijkste Natura 2000-gebied dat tot nu toe voor deze soort in ons land is aangemeld.
Verder maken de stranden van Texel, Terschelling, Vlieland, Ameland en Schiermonnikoog deel uit van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone. Op een aantal van deze stranden heeft door verheling van zandplaten en het uitblijven van sterke winterstormen het laatste decennium een snelle vegetatieontwikkeling plaatsgevonden. Hierdoor hebben zich 'groene stranden' gevormd op Ameland (bij Ballum) en op het strand van Schiermonnikoog. Op Zuid-Texel (de Hors), West-Vlieland (Vliehors) en Oost-Terschelling (Cupido's Polder) is een dergelijke kustuitbreiding al langer gaande. Deze groene stranden bestaan uit Biestarwegrasduintjes (H2110) en - hier en daar - hogere Helmduinen (H2120), met daartussen met algen begroeide (groene) laagten. In de laagten ontwikkelen zich pionierbegroeiingen met Langarige zeekraal (Salicornia procumbens) en aan de randen een pioniervegetatie met Zeevetmuur (Sagina maritima), Rode ogentroost (Odontites vernus subsp. serotinus), Fraai duizendguldenkruid (Centaurium pulchellum), Strandduizendguldenkruid (Centaurium littorale) en Sierlijk vetmuur (Sagina nodosa). Beide begroeiingen maken deel uit van habitattype 1310. Door successie ontstaan zilte graslandjes (H1330) met onder meer Stomp kweldergras (Puccinellia distans subsp. distans) en Melkkruid (Glaux maritima). Waar zoet water uit de duinen stroomt, kan duinvalleivegetatie ontstaan (H2190) met soorten als Parnassia (Parnassia palustris) en Knopbies (Schoenus nigricans). Dergelijke primaire duinvalleien bieden een geschikt milieu aan de Annex IIsoort Groenknolorchis (Liparis loeselii). Tijdens stevige winterstormen kan de vegetatieontwikkeling op de groene stranden worden teruggezet door overstroming met zeewater of overstuiving met zand. De stranden hebben ook aan fauna het een en ander te bieden. Op ongestoorde delen en schaars begroeide schelpenbanken kunnen kustvogels als Bontbekplevier, Strandplevier en Dwergstern tot broeden komen, die het in ons land moeilijk hebben.
Literatuur
Camphuysen & Leopold 1994; Leopold et al. 1995a, 1995b; Holtmann et al. 1996; Berrevoets & Arts 2003; Janssen & Mulder 2004; Bakker et al. 2005; Lindeboom et al. 2005; Patberg et al. 2005; van Tooren & Krol 2005; Arts & Berrevoets 2006b.