Natte heide

Fochteloërveen

Gebiedsnummer
23
GebiedsnaamFochteloërveen
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
Noordenveld, Ooststellingwerf
Provincie
Drenthe, Fryslân
Voortouwnemer
provincie Drenthe
Sitecode HR
NL9801007
Sitecode VR
NL9801007
Totale oppervlakte in hectare
2596
Oppervlakte HR in hectare
2596
Oppervlakte VR in hectare
2596

Kenschets

Het Fochteloërveen is het grootste nog resterende hoogveenlichaam in ons land. Het bevat een relatief grote kern met plekjes actief hoogveen. Het veengebied is uitgestrekt en opvallend arm aan bomen en struiken. Dankzij de omvang van het gebied komen hier belangrijke populaties van allerlei hoogveensoorten voor. Het is de enige plek in Nederland waar sinds enige jaren de Kraanvogel succesvol broedt.

Het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia) is een klein, bruin gekleurd zandoogje dat in ons land is aan te treffen in hoogvenen, natte heide en vennen. De vlinder, die hier nectar haalt uit Gewone dophei (Erica tetralix), heeft in het Fochteloërveen een van de grootste nog resterende populaties in ons land, mede dankzij de omvang van het leefgebied.

Landschap

In het verleden maakte het Fochteloërveen deel uit van het Smildigerveen, een omvangrijk veencomplex dat ooit grote delen van Noordwest-Drenthe en aangrenzend Friesland bedekte. Het Fochteloërveen, dat wordt gekenmerkt door een naar verhouding jong en ondiep veenpakket (tot 2 à 3 meter), lag aan de noordwestelijke rand van dit veencomplex. Zo'n 500 jaar voor onze jaartelling begon hier de veengroei. Het afgraven van het Smildigerveen nam in de 17de eeuw een grote vlucht met de exploitatie vanaf de Drentse Hoofdvaart. Vanuit Friesland werd het veen pas vanaf de 19de eeuw gewonnen. Tegen de tijd dat het Fochteloërveen aan de beurt was om afgegraven te worden, was turf geen belangrijke brandstof meer. Wel waren er, zoals in bijna alle veengebieden, greppeltjes gegraven voor de boekweitbrandcultuur, die hier vanaf de 18de eeuw is gepraktiseerd. De vergraving en verdroging die bij dit landgebruik optreden, leidden tot oxidatie en inklinking van het veen, soms tot meer dan een meter.

In de jaren 1930 werd de natuurbescherming geattendeerd op de nog aanwezige hoogveenrestanten op de grens van Drenthe en Friesland. De eerste aankopen van Natuurmonumenten dateren uit 1938, maar pas na 1958 kregen grotere delen van het Fochteloërveen de stempel reservaat. Aan de randen werd nog steeds geknaagd, totdat de laatste turfstrooiselfabriek eind jaren 1970 haar deuren sloot.

Het grootste deel van het Fochteloërveen was inmiddels verdroogd. Slechts een kern van ongeveer 50 ha bleef redelijk gaaf aanwezig als 'rustend hoogveen'. Om de veengroei weer op gang te krijgen zijn vanaf de jaren 1960 maatregelen genomen, gericht op het verbeteren van de waterhuishouding. In eerste instantie werden de aanwezige greppeltjes afgedamd. Vanaf 1975 werd het herstel grootschaliger aangepakt. In 1984 en 1985 werd 15 kilometer aan dammen aangelegd, waarmee het water beter vastgehouden en geleidelijker afgevoerd kon worden. Ook werd de doorstroom van voedselrijk water vanuit de Smildiger landbouwgebieden beëindigd Na deze ingrepen kwam in de oude hoogveenkern de veenvorming weer langzaam op gang en ontstond op veel plaatsen natte slenkvegetatie. In de periode 1999-2001 volgden nieuwe herstelmaatregelen, dit keer met behulp van LIFE, een Europees subsidiefonds voor natuurherstel in Natura 2000-gebieden. De compartimenten werden kleiner gemaakt, zodat een meer gedempte waterbeweging ontstond.

Het ligt in de bedoeling om in de toekomst tevens de natuurlijke overgangen van hoogveen naar de Friese en Drentse beekdalen te herstellen. Een belangrijke stap hierin op landschapsschaal was de aanwijzing en aankoop van bufferzones rondom het Fochteloërveen. Aan de Friese kant worden deze gebieden in de komende jaren zodanig ingericht dat het water in het veen beter wordt vastgehouden en extra berging wordt gerealiseerd, waardoor tevens wateroverlast buiten het natuurgebied kan worden opgelost. Aan de Drentse kant liggen deze landbouwgronden door oxidatie en inklinking van restveen een stuk lager dan het Fochteloërveen, waardoor hier nog wegzijging plaatsvindt.

Ten noorden van het veengebied bevindt zich de boswachterij Veenhuizen. De bossen maken deel uit van het cultuurhistorisch waardevolle ontginningslandschap van Veenhuizen, waardoor een zorgvuldige afstemming tussen ecologische en cultuurhistorische belangen noodzakelijk is. Een smalle zandrug, de Bonghaar, steekt vanaf de Friese kant ver het veengebied in, waarop het fietspad door het gebied is aangelegd.

Het zuidelijke deel bestaat uit de systematische ontginningen bij Ravenswoud, die eveneens om cultuurhistorische redenen van betekenis zijn. In het zuidoosten liggen enkele rietvelden met bos, die zijn ontstaan als vloeivelden: hier werd voedselrijk spoel- en proceswater geloosd uit een aardappelmeelfabriek te Smilde. In de noordoostelijke uitloper van het gebied bevinden zich de Norgerpetgaten, een klein veenrestant, en het Esmeer, een grote plas die beschouwd wordt als de grootste pingoruïne van Drenthe.

Het Fochteloërveen kent nauwelijks opslag van struiken en bomen, zoals goed is te zien vanaf de uitkijktoren van Natuurmonumenten in het zuidwesten van het gebied.

Natuurwaarden

Het uitgestrekte, rustend hoogveen van het Fochteloërveen wordt gerekend tot aangetast, maar herstelbaar hoogveen (H7120). Een groot deel van het hoogveen was lange tijd uitsluitend begroeid met Pijpenstrootje (Molinia caerulea), ten gevolge van de aantasting van de bovenste veenlaag door de boekweitbrandcultuur. Het zijn in het bijzonder deze delen met relatief lage natuurwaarden die in het kader van de herstelwerkzaamheden zijn vernat. In de vernatte delen treedt sinds enige jaren weer groei op van Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) en plaatselijk Fraai veenmos (Sphagnum fallax), een voorzichtig teken van hoogveenherstel.

Het door veenmossen gedomineerde systeem van levende hoogveenbulten en hoogveenslenken, dat in enkele compartimenten weer tot ontwikkeling is gekomen, vormt de belangrijkste natuurwaarde van het Fochteloërveen. Deze in het centrale deel van het gebied gelegen kern bevat gedeeltelijk het habitattype Actieve hoogvenen (H7110). De veenlaag is hier tot twee meter dik. Er worden bultvormende veenmossen aangetroffen, zoals Hoogveenveenmos (Sphagnum magellanicum), Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum), Stijf veenmos (Sphagnum capillifolium) en Rood veenmos (Sphagnum rubellum), terwijl typische hoogveenplanten als Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum), Lavendelhei (Andromeda polifolia) en Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccus) veel aanwezig zijn. In slenken buiten het kerncompartiment is in 2002 voor het eerst het zeer zeldzame Bruin veenmos (Sphagnum fuscum) aangetroffen. Ook in een meer noordelijk gelegen compartiment (ten noorden van de Bonghaar) beginnen zich hoogveenbulten te ontwikkelen. Sinds de vernatting van de randzones is hier een sterke uitbreiding opgetreden van onder meer Eenarig wollegras, Lavendelhei en Hoogveenveenmos.

Voor het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia), een veenvlinder die in ons land zwaar onder druk staat, vormen deze hoogveenbegroeiingen een belangrijk leefgebied. De soort heeft de hoogste dichtheden in hoogveenbegroeiingen waarin Eenarig wollegras (de waardplant van de rups) en Gewone dophei (Erica tetralix, de nectarplant van de vlinder) domineren. De uitgestrektheid is een van de verklaringen voor de hoge faunistische waarde van het Fochteloërveen. Gladde slang en Adder komen hier met honderden exemplaren voor, naast een kleinere populatie van de Ringslang. Ook Levendbarende hagedis en Heikikker zijn in hoge aantallen aanwezig, de laatste vooral in de iets voedselrijkere en minder zure delen van het gebied. Door de vernatting hebben deze reptielen en amfibieën hun heil iets meer in de randzones van het gebied moeten zoeken.

Wat betreft libellen is het Fochteloërveen een vrij soortenarm gebied, met als kenmerkende soorten van voedselarme wateren Noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda) en Maanwaterjuffer (Coenagrion lunulatum). De Zwarte heidelibel (Sympetrum danae), een algemene soort op de hogere zandgronden, heeft hier een opvallend grote populatie. Het meest bijzonder is de zeldzame Noordse glazenmaker (Aeshna subarctica), waarvan in 1998 larvenhuidjes werden aangetroffen. Deze soort, die is gebonden aan drijvende veenmospakketten, heeft hier momenteel de enige Nederlandse populatie in een groot hoogveengebied. De enorme aantallen libellen in voorjaar en zomer vormen voedsel voor allerlei predatoren, waaronder de in het gebied broedende Boomvalk.

Behalve de spectaculaire vestiging van de Kraanvogel in 2001 (na een afwezigheid uit ons land van zeker 250 jaar) is op vogelgebied nog veel meer te beleven in het Fochteloërveen. Het gebied is rijk aan soorten als Geoorde fuut, Wintertaling, Blauwborst, Paapje en Roodborsttapuit. De vele waterpartijen herbergen watervogels en moerasvogels, waaronder Bergeend, Zomertaling, Slobeend, Waterral, Porseleinhoen en Sprinkhaanzanger. Ook vogels van extensieve graslanden, waaronder Kwartelkoning en Tureluur, zijn in het gebied te vinden. Er is een grote kolonie kokmeeuwen aanwezig met daar tussen af en toe een Visdief of een Zwartkopmeeuw. Recent heeft ook de Grauwe klauwier het gebied weer bevolkt. Buiten de broedtijd is het Fochteloërveen van belang als slaapplaats voor ganzen, zwanen en Blauwe kiekendief. Vooral de Toendrarietgans is in de winter talrijk. Daarnaast overwinteren hier klapeksters en de laatste jaren worden in de trektijd geregeld roodpootvalken gezien. De in Nederland zeer zeldzame Slangenarend heeft de rijkdom aan reptielen ontdekt. Van deze mediterrane soort verblijven sinds 2001 in de zomermaanden jaarlijks één of twee vogels in het gebied, vaak gedurende langere tijd.

De natuurwaarden van de droge zandgronden nemen in het Natura 2000-gebied een marginale plaats in. Op de Bonghaar en andere zandige delen komt droge heide voor (H4030), met plaatselijk natte heide (H4010). Het Esmeer kan beschouwd worden als een dystrofe poel, maar dit ven is verrijkt met voedingsstoffen door de aanwezigheid van vele vogels. In de bossen aan de noordkant van het gebied huist een kleine populatie van de Kamsalamander. Voor duurzaam behoud van deze geïsoleerde populatie is waarschijnlijk uitbreiding van voortplantingswateren en landhabitat noodzakelijk. In de huidige boswachterij zouden ook de genoemde droge en natte heide uitgebreid kunnen worden, wat gunstige gevolgen kan hebben voor broedvogels als Paapje en Roodborsttapuit. Deze leven nu nog in het aangetaste hoogveen, maar zullen hier als gevolg van de vernatting waarschijnlijk verdwijnen.

Literatuur

Altenburg et al. 1993; de Groot 1997; Altenburg & van der Veen 2003; Feenstra 2003; Altenburg et al. 2005; Maas 2005.

Terug naar boven