Duinen op Terschelling

Duinen Terschelling

Gebiedsnummer
4
GebiedsnaamDuinen Terschelling
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
Terschelling
Provincie
Fryslân
Voortouwnemer
provincie Fryslân
Sitecode HR
NL2003059
Sitecode VR
NL3009007
Totale oppervlakte in hectare
4040
Oppervlakte HR in hectare
4040
Oppervlakte VR in hectare
3573

Kenschets

De duinen van Terschelling behoren - samen met die van Vlieland - tot de kalkarmste duingebieden van ons land. Deze kalkarmoede weerspiegelt zich in een wijd verbreid voorkomen van heidebegroeiingen en duingraslanden met Buntgras (Corynephorus canescens), de laatste rijk aan korstmossen. Daartussen liggen valleien met een scala aan levensgemeenschappen, van open water tot Knopbiesbegroeiingen en berkenbossen. De jongere en meer kalkrijke duinen aan de westkant van het eiland, op de Noordvaarder, herbergen een grote groeiplaats van de Groenknolorchis (Liparis loeselii). Aan de zuidkant hiervan ligt een groen strand, rijk aan gradiënten en dienovereenkomstig aan gemeenschappen. De diversiteit aan habitattypen gaat gepaard met een aanzienlijke vogelrijkdom. In de embryonale duinen broeden onder meer Strandplevier en Bontbekplevier, in de oudere duinen Blauwe kiekendief, Velduil en Tapuit, en in de valleien met duinplassen Dodaars, Bruine kiekendief, Paapje en Rietzanger.

Landschap

Terschelling, eigenlijk Ter Schelling geheten (Skylge bij de Schellingers), is niet alleen het grootste van de Wadden eilanden, maar ook het meest gevarieerde. Het eiland strekt zich uit over een lengte van ongeveer dertig kilometer tussen het Vlie in het westen en het Borndiep in het oosten. De kern van het eiland bestaat uit een machtig duinmassief, waarop drie grotere dorpen (West-Terschelling, Midsland en Hoorn) en een aantal buurtschappen zijn gelegen. Als een kralensnoer markeren deze een reeks oude zandkoppen. Het meest oostelijke van de kleine woonkernen heet toepasselijk Oosterend. Ten westen en ten oosten van het bewoonde gebied liggen de uitgestrekte zandplaten van de Noordvaarder en de Boschplaat. De Noordvaarder maakt vanaf 1866 deel uit van Terschelling, toen aan de westkust een grote zandplaat met het eiland verheelde. De Boschplaat, met ruim 4.000 ha een van de grootste natuurgebieden van ons land, wordt van west naar oost doorsneden door een hoge en brede stuifdijk, met aan de zuidkant een uitgestrekt kweldergebied en aan de noordkant een jong en dynamisch duingebied. De kwelders maken deel uit van het Natura 2000-gebied Waddenzee, maar de duinen ten noorden van de stuifdijk behoren, evenals die van de Noordvaarder, tot de 'Duinen Terschelling'. Het zuidelijke deel van het bewoonde gebied van het eiland wordt ingenomen door een poldergebied. De hoge dynamiek van water en wind eisten bij tijd en wijle hun tol. Zo is in het westen het vroegere dorp Wolmerum in zee verdwenen en zijn de dorpen Stattum en Schitterum met zand overstoven.

Al ten tijde van de Romeinen moet Terschelling een eiland zijn geweest, en het eilandkarakter is onverminderd behouden gebleven. De huidige naam dateert van de 13de eeuw. Voordien bestond het onder de naam Wexalia of Wessel, vernoemd naar een stroom die tussen het eiland en een zandplaat was gelegen. De afwatering van het bewoonde cultuurgebied vond plaats via talrijke uit de duinen afstromende beekjes, sienen geheten, die aan de zuidkant van het eiland geleidelijk overgingen in wadprielen. Een van deze duinbeekjes, die bij West-Terschelling afwaterde op de Noordvaarder, is enige jaren geleden door Staatsbosbeheer met succes hersteld. Dicht bij de bewoning lagen in het verleden akkercomplexen, die werden gekenmerkt door een bijzondere akkerflora, maar van deze bouwlanden en hun wilde planten is niets meer over. Het oude landbouwsysteem berustte verder op de aanwezigheid van permanente hooilanden (mieden genaamd), in het overgangsgebied tussen de zandgronden en de kwelders, waar zoet water kon worden aangevoerd en tevens een goede drainage mogelijk was. Vaak was op deze plekken een dunne veenlaag aanwezig. Op weer iets grotere afstand van de dorpen lagen de meenscharren, gemeenschappelijke gronden waar de schapen werden ingeschaard. Deze gronden lagen nog steeds zo hoog dat er zoet water voor de dieren beschikbaar was. Overdag graasden de schapen, evenals het rundvee, op de zilte kweldergronden.

Tot de grote planologische ingrepen die mede bepalend zijn geweest voor de huidige vorm van het eiland, behoren de aanleg van de waddijk aan de zuidkant van het eiland (waardoor het poldergebied ten zuiden van de dorpen is ontstaan), de aanleg van een aantal grote polders in het noordwesten van het eiland (de zogenaamde Kroonpolders) en de aanleg van de hiervoor al genoemde stuifdijk, waardoor de Boschplaat kon ontstaan en later het dynamische duingebied ten noorden van de dijk, waarvan een deel bekend staat onder de naam Cupido's Polder. Al in 1550 was een doorlopende zeedijk aanwezig, die na- dien verhoogd is. De dijk is enkele malen verlegd om steeds meer grond in te polderen. De laatste keer in 1856 aan de zuidkant van Midsland, waarbij de Strieper Polder werd gevormd. De Kroonpolders zijn in de jaren twintig van de vorige eeuw ontstaan door de aanleg van een reeks stuifdijken. Ze zij vernoemd naar opzichter Kroon, een broer van de man waaraan de Kroonspolders op Vlieland hun naam danken. De huidige stuifdijk aan de oostkant van het eiland is het resultaat van de aanleg van een zanddijk in 1937, nadat een eerder in 1929 opgeworpen dijk - door een verkeerde ligging - niet tot het gewenste resultaat bleek te leiden. De stuifdijk was trouwens niet bedoeld om land in te polderen, maar om de Nederlandse kustlijn in stand te houden. Mede als gevolg van de vloedverhoging na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 dreigde namelijk tussen Terschelling en Ameland een steeds breder wordend zeegat te ontstaan. Van zeer grote invloed ten slotte, niet zozeer op de vorm als wel op het uiterlijk van het eiland, is de aanplant geweest van omvangrijke dennenbossen, vanaf het begin van de twintigste eeuw. Vooral in de jaren dertig is veel bos aangelegd; in hoofdzaak Oostenrijkse den (Pinus nigra) en Zeeden (Pinus maritima).

Natuurwaarden

Bij het benoemen van de natuurwaarden van Terschelling zullen velen al gauw aan de Boschplaat denken, maar al te veel de nadruk leggen op dit gebied zou de overige delen van het eiland onrecht doen. Niet alleen de grote variatie aan levensgemeenschappen die het Natura 2000-gebied Duinen Terschelling herbergt, maar ook de omvang en de kwaliteit daarvan verdienen de volle aandacht.

De geringe kalkrijkdom van het eiland komt onder meer tot uiting in het ruime voorkomen van goed ontwikkelde duingraslanden van het Buntgrasverbond (Corynephorion canescentis) en heidegemeenschappen van het Kraaiheiverbond (Empetrion nigri) op hoog gelegen plekken, terwijl op natte standplaatsen zure valleibegroeiingen van het Verbond van Zwarte zegge (Caricion nigrae) en het Dopheiverbond (Ericion tetralicis) zijn aan te treffen. De graslanden en droge heiden maken deel uit van de xeroserie, de valleibegroeiingen behoren tot de hygroserie.

Dé vertegenwoordiger van het Buntgrasverbond in de kustduinen is de Duin-Buntgrasassociatie (Violo-Corynephoretum; H2130), waarvoor Terschelling van oudsher een bolwerk vormt. Naast vaatplanten als Zandblauwtje (Jasione montana), Klein tasjeskruid (Teesdalia nudicaulis), Kleine leeuwentand (Leontodon saxatilis), Schermhavikskruid (Hieracium umbellatum), en de naamgevende soorten Buntgras en Duinviooltje (Viola curtisii), zijn het vooral korstmossen die het aspect bepalen. Dit betreft een heel palet aan soorten, waarvan Elandgeweimos (Cladonia foliacea), Vertakt heidestaartje (Cladonia furcata) en het zeldzame Sierlijke rendiermos (Cladina ciliata) binnen het verbond in deze associatie een zwaartepunt hebben. Opvallend is voorts het optreden van diverse korstmossen die buiten het Waddengebied vooral te boek staan als epifyten. Het meest komt Gewoon schorsmos (Hypogymnia physodes) voor; minder algemeen zijn Eikenmos (Evernia prunastri), Groot boerenkoolmos (Platismatia glauca) en Gewoon schildmos (Parmelia sulcata). Het zijn vooral deze soorten die in de afgelopen kwart eeuw een sterke achteruitgang hebben laten zien, daarmee de kwetsbaarheid van deze soortenrijke duingraslanden beklemtonend. Geleidelijke vergrassing, mede in gang gezet door atmosferische depositie en een achteruitgang van de konijnenstand, zijn hier debet aan. Een geringe maar continue toevoer van vers duinzand door lokale verstuivingen is voor het behoud van deze graslanden van vitaal belang.

De droge heiden (H2140) worden vooral vertegenwoordigd door de Associatie van Eikvaren en Kraaihei (PolypodioEmpetretum), die op veel plaatsen de noordhellingen van de duinen op Terschelling bedekt. De combinatie van de twee naamgevende soorten is het beste kenmerk van deze gemeenschap, waarin andere soorten gewoonlijk slechts een bescheiden rol vervullen. Wel is doorgaans een goed ontwikkelde moslaag aanwezig, die is opgebouwd uit robuuste bladmossen, zoals Heideklauwtjesmos (Hypnum jutlandicum), Gewoon gaffeltandmos (Dicranum scoparium), Groot laddermos (Pseudoscleropodium purum) en Bronsmos (Pleurozium schreberi). Meestal is ook wel het levermosje Gewoon kantmos (Lophocolea bidentata) aanwezig, dat gemakkelijk is te herkennen aan zijn muffe strooiselgeur. Een bijzonderheid van de duinheiden op Terschelling is de Berendruif (Arctostaphylos uvaursi), die hier in de eerste De zure valleien vormen het domein van twee plantengemeenschappen, de Associatie van Drienervige en Zwarte zegge (Caricetum trivervinigrae) en de Associatie van Kraaihei en Gewone dophei (Empetro-Ericetum), althans voor zover deze valleien niet onder struweel zijn gelopen. De natte heide is in de successie de opvolger van de gemeenschap met kleine zeggen. De eerste gemeenschap maakt deel uit van het habitattype Vochtige duinvalleien (H2190), de tweede van het habitattype Duinheiden met kraaihei (H2140). Beide associaties zijn kustgebonden en hebben slechts een klein verspreidingsgebied. Van de naamgevende soorten in de eerste associatie is Drienervige zegge (Carex trinervis) het meest aanwezig; in de tweede associatie zet Gewone dophei (Erica tetralix) doorgaans de toon. Het Caricetum trivervinigrae kan bij overstuiving overgaan in een rompgemeenschap van Duinriet (Calamagrostis epigejos) en Addertong (Ophioglossum vulgatum), waarin als grote bijzonderheid de Kleine knotszegge (Carex hartmanii) optreedt. Een belangrijke soort in de natte heiden van Terschelling, die vooral in de centrale delen van het eiland, zoals in De Koegelwieck, grote oppervlakten beslaan, is de Grote veenbes of Cranberry (Oxycoccus macrocarpos). Vermoedelijk is de soort omstreeks 1840 door schipbreuk op Terschelling terechtgekomen, en vandaar is zijn zegetocht over de andere Waddeneilanden, de kalkarme vastelandsduinen en diverse veengebieden in Noord-Holland begonnen.

Het eindstadium van de successie in de natte valleien bestaat uit wilgenstruwelen (H2170) en berkenbroek. Via een stadium waarin Kruipwilg (Salix repens) domineert, ontwikkelt de vegetatie zich doorgaans tot begroeiingen met veel Grauwe wilg (Salix cinerea). In deze gemeenschappen, die deel uitmaken van het Verbond der wilgenbroekstruwelen (Salicion cinereae), is doorgaans ook veel Wilde gagel (Myrica gale) aanwezig en plaatselijk ook Geoorde wilg (Salix aurita). Op de Noordvaarder is in de Kruipwilgvegetatie Stofzaad (Monotropa hypopitys) aangetroffen. De successie verloopt verder in de richting van een laagblijvend bos (H2180), waarin berken een steeds groter aandeel innemen. Het gaat hierbij om een vorm van de Zachte berk (Betula pubescens), die door sommige auteurs als een eigen soort, de Karpatenberk (Betula carpatica), wordt beschouwd. Zeer fraai is deze ontwikkeling te zien in de Berkenvallei, een grote vallei in het duingebied tussen Oosterend en de Boschplaat. Het is bekend dat veel van de aanwezige berken zijn gekiemd na beëindiging van de begrazing in het gebied in de jaren twintig van de vorige eeuw. In drogere delen van deze vallei bepalen Zandzegge (Carex arenaria) en Duinriet het aspect van de ondergroei, op natte plekken domineren moerasplanten als Riet (Phragmites australis) en Watermunt (Mentha aquatica). Op andere plekken op Terschelling, vooral in de Kroonpolders, gaan de struwelen met Grauwe wilg over in elzenbroek.

In sterk contrast met de uitgeloogde en basenarme valleien, staan de jongere, relatief kalkrijke valleien, waarvan de beste voorbeelden momenteel te vinden zijn op de Noordvaarder en in het dynamische duingebied ten noorden van de stuifdijk (met Cupido's Polder). De Noordvaarder is, zoals eerder genoemd, een uitgestrekte zandplaat die al bijna anderhalve eeuw geleden met het eiland is vergroeid en waar zich sindsdien geleidelijk een mozaïek van vegetatietypen heeft gevormd. De duinen ten noorden van de stuifdijk zijn van recenter datum, maar de ontwikkelingen verlopen hier sneller. Vooral in de randzone van de Noordvaarder zijn op grote schaal begroeiingen van het Caricion davallianae aanwezig, waarbij zowel het Parnassio-Juncetum atricapilli als het Junco baltici-Schoenetum nigricantis goed zijn vertegenwoordigd. Deze gemeenschappen vormen feitelijk de kern van het habitattype Vochtige duinvalleien (H2190). Hier vinden we grote aantallen Groenknolorchis, Parnassia (Parnassia palustris) en - iets meer landinwaarts - Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata). In de meer centrale delen van de Noordvaarder groeien veel Harlekijn (Anacamptis morio), Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata), Moeraswespenorchis (Epipactis palustris) en, in iets mindere mate, Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia). Op zeer kleine afstand zijn allerlei overgangen aan te treffen, in samenhang met hoogteverschillen van slechts enkele centimeters. Het zand van de Noordvaarder is opvallend kalkarm (zelfs in jonge delen met een kalkgehalte van minder dan 0,3 %), maar toch indiceren de begroeiingen van het Caricion davallianae neutrale tot kalkrijke omstandigheden. Blijkbaar wordt de hoge pH in de toplaag in stand gehouden door overstromingen of in ieder geval beïnvloeding door zeewater en in de meest oostelijke delen van het gebied mogelijk door calciumrijk grondwater. Sommige Kruipwilgstruwelen op de Noordvaarder hebben een in internationaal opzicht rijke paddenstoelenflora met zeldzame mycorrhizapaddenstoelen. Aan de oostzijde van de zandvlakte, dichtbij West-Terschelling, bevindt zich een oud groen strand, dat al veel langer begroeid is. Een bijzondere soort in deze omgeving is de Stekende bies (Schoenoplectus pungens), die hier haar grootste groeiplaats in ons land heeft. De soort is te vinden op plaatsen waar zoet en brak water elkaar ontmoeten onder wisselende standplaatsomstandigheden, bij uitstek het milieu van het Zilverschoonverbond (LolioPotentillion anserinae). Onder de begeleiders zien we dan ook soorten als Zilverschoon (Potentilla anserina) en Slanke waterbies (Eleocharis uniglumis). In het groenestrandmilieu is verder Kwelderknikmos (Bryum warneum) een soort van internationale betekenis.

In Cupido's Polder is de zandige bodem deels met een dunne sliblaag bedekt, wat tot uitdrukking komt in het voorkomen van pioniergemeenschappen als het Puccinellietum distantis en het Centaurio-Saginetum, met soorten als Stomp kweldergras (Puccinellia distans), Dunstaart (Parapholis strigosa) en Gesteelde zoutmelde (Atriplex pedunculata). De in ons land zeer zeldzame Gesteelde zoutmelde groeit hier op enkele plaatsen met hoge presentie en zelfs lokaal abundant. Langs duinvoeten komen plaatselijk - zoals ook wel elders in het Waddengebied - zilte begroeiingen met Knopbies (Schoenus nigricans) voor, die syntaxonomisch moeilijk zijn te benoemen.

De jonge valleien bieden ook onderdak aan diverse pioniergemeenschappen die hun voorkomen te danken hebben aan het optreden van wisselende grondwaterstanden. Evenals de hiervoor beschreven gemeenschappen maken deze deel uit van het habitattype Vochtige duinvalleien (H2190). Het betreft vegetatietypen van drie verschillende verbonden, te weten het Hydrocotylo-Baldellion, het Potamion graminei en het Nanocyperion flavescentis. Het laatstgenoemde verbond is op Terschelling vooral vertegenwoordigd door de Draadgentiaanassociatie (Cicendietum filiformis), die nergens anders in ons land zo goed ontwikkeld is. Naast de naamgever Draadgentiaan (Cicendia filiformis) groeien hier ook allerlei andere eenjarige vaatplanten, zoals Dwergvlas (Radiola linoides) en Dwergbloem (Anagallis minima), en diverse zeldzame levermossen, waaronder Violet trapmos (Lophozia capitata), Kropgoudkorrelmos (Fossombronia incurva), Hol moerasvorkje (Riccardia incurvata) en Zandschoffelmos (Scapania irrigua; vrijwel alleen nog op de Waddeneilanden). Onder de bladmossen is Oermos (Archidium alternifolium) karakteristiek, een echte pendelsoort met opvallend grote sporen. Zo nu en dan wordt de zeer zeldzame Dwergrus (Juncus pygmaeus) aangetroffen. De rijkste locatie biedt het eerder genoemde Groene strand, waar de gemeenschap een oppervlakte van honderden vierkante meters beslaat, maar ook een aantal valleien ten noordwesten van Midsland, waaronder Badhuisplak en Sterneplak, en de ijsbaan van Hoorn behoren tot de klassieke groeiplaatsen van deze landelijk zo sterk bedreigde plantengemeenschap. Als grote bijzonderheden voor het Nanocyperion van de Noordvaarder gelden de levermossen Kraalmos (Moerckia hibernica) en Mijtermos (Haplomitrium hookeri; verder alleen op Schiermonnikoog). Het Hydrocotylo-Baldellion, in de duinen van Terschelling - evenals in andere duingebieden - vooral vertegenwoordigd door het Samolo-Littorelletum, en het Potamion graminei (met het Potametum graminei) behoren beide tot de Oeverkruidklasse (Littorelletea). In het bijzonder de gemeenschappen van het laatste verbond groeien op plekken die doorgaans wat langer onder water staan. De eerste associatie is gekenmerkt door de combinatie van Waterpunge (Samolus valerandi), Stijve moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. ranunculoides) en Oeverkruid (Littorella uniflora), de tweede vooral door de naamgever Ongelijkbladig fonteinkruid (Potamogeton gramineus). Minder frequent zijn soorten als Ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum) en Lidsteng (Hippuris vulgaris); de laatste wordt gezien als een indicator van brakke omstandigheden. Door verzuurde en met rietland en struweel dichtgegroeide valleien af te graven is het mogelijk de pioniergemeenschappen te herstellen, zoals het Griltjeplak heeft laten zien. In deze ten noordoosten van West-Terschelling gelegen vallei, waarvan de naam is ontleend aan het Terschellinger woord voor Strandplevier, werden in 1991 in het kader van EGM grootschalige herstelwerkzaamheden uitgevoerd, waarna de beoogde Oeverkruidgemeenschappen in goed ontwikkelde vorm terugkeerden. Zowel de geschiedenis van de vallei zelf als die van de vegetatie zijn goed gedocumenteerd. Het is bekend dat het Griltjeplak een kleine twee eeuwen geleden is ontstaan als een onbegroeide strandvlakte, in de loop van de 20ste eeuw sterk is beïnvloed door allerlei menselijk handelen, zoals de winning van drinkwaterwinning en de aanleg van de Kroonpolders, en geleidelijk aan zuurder is geworden, met de dichte begroeiingen van Riet, Wilde gagel en Kruipwilg als gevolg. Omstreeks 1970 was nog een Knopbiesvegetatie aanwezig, maar daarvan was twintig jaren later, toen besloten werd tot de drastische herstelmaatregelen, niets meer over.

Het uitgestrekte duingebied van Terschelling met zijn grote variatie aan droge en natte, open en begroeide valleien is van oudsher het rijkste gebied in Nederland voor kiekendieven en Velduil. De ranke kantelende silhouetten van Blauwe en Bruine kiekendief zijn in het duingebied vaak te zien. Helaas is de Blauwe kiekendief sterk afgenomen, maar van de Bruine kiekendief broeden jaarlijks nog tientallen paren. Ook de zoekende vlucht van de Velduil, de enige overdag jagende uilensoort in Nederland, wordt in afnemende mate opgemerkt. De begrazing door Schotse hooglanders staat momenteel flink ter discussie, aangezien de terreindelen waar deze goedkope maaimachines hun werk doen, doorgaans gespeend zijn van nesten van deze grondbroeders.

In de droge gedeelten van het duingebied broeden veel bergeenden en ook de Tapuit houdt verspreid nog de wacht voor konijnenholen. In recente jaren wordt de Boomleeuwerik wat vaker gehoord, al gaat het hier om slechts enkele territoria. De Roodborsttapuit is wel sterk toegenomen: tegenwoordig broeden tientallen paartjes verspreid over het hele duingebied.

Uit de vochtige duinvalleien lijkt het Paapje verdwenen, maar veel moerasvogels doen het goed met toenemende aantallen van Blauwborst, Rietzanger, Sprinkhaanzanger en af en toe een Roerdomp. Ook waterrallen zijn talrijk en het Porseleinhoen wordt vrijwel jaarlijks gehoord. Vooral de Kroonpolders zijn voor deze soorten van belang. Waar zich kleine zoetwaterplassen bevinden, heeft de Dodaars in toenemende mate haar thuis gevonden, soms vergezeld van de Geoorde fuut, en ook treffen we er menig paartje slobeenden aan. Minder blij is men met de massale vestiging van de Grauwe gans als broedvogel. Momenteel broeden er al honderden paren en zij schijnen een negatieve uitwerking te hebben op de toestand van de waardevolle vegetatie.

Ook voor vlinders vormen de duinen een belangrijk gebied binnen Nederland. In het bijzonder de duinen bij West-Terschelling zijn rijk aan vlinders met zeldzame soorten als Duinparelmoervlinder (Argynnis niobe) en Zilveren maan (Boloria selene). De laatste is in het hele Nederlandse duingebied alleen nog bekend van Terschelling.

Het is binnen het bestek van deze beschouwing onmogelijk om de gehele variatie aan plantengemeenschappen op Terschelling in beeld te brengen, maar twee begroeiingstypen verdienen toch nog kort de aandacht, te weten hooilanden en dennenbossen. De best ontwikkelde hooilanden vinden we aan de voet van het Jan Thijssensduin, in het duingebied tussen Oosterend en de Boschplaat. Hier treffen we voormalige cultuurgraslanden aan, die zich de laatste jaren goed ontwikkelen in de richting van een orchideeënrijk schraalland, te rekenen tot de uiterst zeldzame en bedreigde Associatie van Ratelaar en Harlekijn (Rhinantho-Orchietum morionis). Hier bloeien in het voorjaar honderden harlekijnen, later gevolgd door Gevlekte orchis en Welriekende nachtorchis. Opvallende begeleiders zijn Addertong en Kleine ratelaar (Rhinanthus minor). De belangrijkste grassen en grasachtigen zijn Gewoon struisgras (Agrostis capillaris), Veelbloemige veldbies (Luzula multiflora) en Biezenknoppen (Juncus conglomeratus).

De dennenbossen van Terschelling zijn alle ontstaan door aanplant. Vooral in het begin van de vorige eeuw is veel naaldhout aangeplant. Later werd meer gemengd bos gepoot. Zo'n 80 % van het bos bestaat nu uit dennenbos en 20 % uit loofhoutbos, met Zomereik (Quercus robur) en Zwarte els (Alnus glutinosa) als dominante soorten. De grootste oppervlakte dennenbos is aanwezig ten noorden en noordoosten van het dorp West-Terschelling, maar ook ten noorden van Formerum en Hoorn zijn omvangrijke aanplantingen aanwezig. In de loop van de tijd heeft zich in deze bossen een aantal boreale elementen weten te vestigen, die aan deze verder uiterst soortenarme en monotone opstanden een zekere kwaliteit verlenen. Te noemen zijn Kleine keverorchis (Neottia cordata), Dennenorchis (Goodyera repens), Eenbloemig wintergroen (Moneses uniflora) en Linnaeusklokje (Linnaea borealis). De dennenbossen herbergen lokaal een bijzondere paddenstoelenflora met zeldzame mycorrhizapaddenstoelen, waaronder de Gele ridderzwam (Tricholoma equestre). De dennenbossen zijn arm aan vogelsoorten, maar de loofbossen laten een positieve ontwikkeling zien. Door de langzame groei en de geringe ouderdom van het loofbos is de vogelbevolking nog volop in verandering. Steeds meer in bossen broedende roofvogels als Havik (nog zeer zeldzaam), Sperwer, Buizerd en Boomvalk vestigen zich in deze duinbossen en ook de Grote bonte specht is nu een gewone broedvogel. Relatief talrijk zijn Houtsnip, Gekraagde roodstaart, Goudhaan en Kleine barmsijs. Toch ontbreken nog steeds veel bosvogelsoorten, waarbij de geïsoleerde ligging ten opzichte van brongebieden op het vaste land een belangrijke factor is.

Literatuur

Holkema 1870; van Dieren 1934; Westhoff 1947; Zwart 1985; Westhoff & van Oosten 1991; Grootjans et al. 1995; Bakker et al. 2000; KetnerOostra 2006; Grootjans et al. 2007.

De Noordvaarder is een jong dynamisch duingebied aan de westkant van Terschelling. Op de voorgrond bloeiende Helm (Ammophila arenaria) en Zeemelkdistel (Sonchus arvenis var. maritimus).
Knopbies (Schoenus nigricans) kan enkele tientallen jaren oud worden, waarbij de planten fors kunnen uitgroeien.
Teer guichelheil (Anagallis tenella) is een sierlijk plantje met in Europa een atlantischmediterraan verspreidingsgebied, dat in ons land het meest voorkomt in vochtige, kalkhoudende duinvalleien. helft van de 20ste eeuw opdook. Hij wordt in uiteenlopende begroeiingen aangetroffen, maar vindt in het Polypodio-Empetretum toch wel zijn zwaartepunt.
De Gelobde maanvaren (Botrychium lunaria) is de naamgever van een zeldzame plantengemeenschap in ons land, het Botrychio-Polygaletum, maar de soort komt ook geregeld buiten deze heischrale associatie voor.
Groenknolorchis (Liparis loeselii) tussen lage struikjes van Kruipwilg (Salix repens). In de duinen heeft deze zeldzame orchidee een voorkeur voor betrekkelijk jonge stadia van het Caricion davallianae, maar eenmaal gevestigd, kan de soort vrij lang standhouden.
Terug naar boven