Het gebied Duinen Ameland wordt landschappelijk gekenmerkt door een uitgestrekt duingebied dat zich over de gehele lengte van het eiland uitstrekt. In het oosten en in de noordwesthoek groeit het eiland aan, ter hoogte van Nes en Buren vindt kustafslag plaats. Het gebied heeft een grote diversiteit aan milieutypen als gevolg van de grote variatie in nat versus droog, zoet versus zout en kalkhoudend versus kalkarm. In het oosten zijn de duinen relatief kalkrijk en is de verstuivingsdynamiek hoog, waardoor de hier gelegen Kooiduinen en Oerderduinen soortenrijk zijn. In het westen zijn het laagveenmoeras van de Lange Duinen, de heideterreinen en de korstmosrijke, oude duinkoppen bij Hollum bijzonder. In de binnenduinrand is een groot areaal aan natte duinheiden aanwezig met kraaihei en dophei. Het gebied omvat ook een paar kleine boscomplexen die bestaan uit aangeplant naald- en loofbos en spontane opslag.
Kenschets
Binnen de Waddeneilanden nemen de duinen van Ameland in veel opzichten een middenpositie in, maar ondanks hun gemiddelde omvang, ouderdom en kalkgehalte bevatten ze enkele bijzonderheden. In het oosten zijn de Kooiduinen en Oerderduinen opmerkelijk, waarvan de bijzondere soortensamenstelling is toe te schrijven aan de langdurig toegepaste, extensieve beweiding. In het westen zijn het rietmoeras van de Lange Duinen en de korstmosrijke, oude duinkoppen bij Hollum opvallend.
Landschap
De duinen van Ameland werden tot het eind van de 19de eeuw intensief gebruikt als weidegrond, waardoor veel open, stuivend duin ontstond, maar zijn sindsdien in hoge mate gestabiliseerd door Helmaanplant en bosaanleg. In de 17de eeuw bestond het eiland uit drie naast elkaar gelegen duinbogen. Een grote westelijke boog omsloot de dorpen Hollum en Ballum. Een middelste boog beschermde Nes en Buren. In het oosten, waar vroeger ook enkele dorpen lagen, bevond zich een derde (klein) duincomplex, de huidige Oerderduinen. Toen het eiland tussen de wes telijke en middelste duinboog dreigde door te breken, werden in de periode 1800-18 50 diverse stuifdijken aangelegd. Op de hierdoor afgesnoerde strandvlakte kwam de Hagedoornvallei tot ontwikkeling. Tussen de middelste en oostelijke boog werd aan het eind van de 19de eeuw de Kooioerdstuifdijk aangelegd, in de luwte waarvan een omvangrijke kwelder ontstond, het Nieuwlandsrijd. Aan de oostkant van de Oerderduinen is eveneens een poging gedaan een stuifdijk aan te leggen, maar deze is nooit uitgegroeid tot een aaneengesloten duinenrij. Wel is hier de kwelder de Hon ontstaan, die zich momenteel over een afstand van ruim twee kilometer oostwaarts uitstrekt. De genoemde kwelders liggen binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Sinds 1986 vindt in het oosten van Ameland aardgaswinning plaats. Ingrijpend aan de zuidkant van het eiland was de aanleg van een dijk langs de Waddenzee (1913-1915), waardoor een deel van het eiland werd ingepolderd. In het noordwesten breidt het eiland zich de laatste decennia gestaag uit, door verheling van zandplaten. Hiervan resulteren de Lange Duinen, die een voormalig groen strand omsluiten. Dit gebied staat via een smalle opening met de Noordzee in contact, met een kleine slufter als gevolg. De invloed van de zee is echter gering en het grootste deel van de vlakte is momenteel met Riet (Phragmites australis) dichtgegroeid. Op het strand bij Ballum is de afgelopen jaren een groen strand ontstaan, nadat hier het Bornrif, een boogvormige zandtong, verheelde met het Noordzeestrand.
Natuurwaarden
Evenals op de andere Waddeneilanden is een groot deel van de droge duinen van Ameland begroeid met duingrasland van het prioritaire habitattype Grijze duinen (H2130). Dit habitattype bestaat op kalkarme bodem uit graslanden van de associaties Festuco-Galietum veri en Violo-Corynephoretum, terwijl op kalkrijker zand dicht achter de zeereep het Phleo-Tortuletum ruraliformis wordt aangetroffen. In het westen van Ameland komen in de Hollumerduinen de oudste en diepst ontkalkte duingraslanden voor. Deze zijn plaatselijk rijk aan - in de duinen - algemene korstmossen als Gewoon kraakloof (Cetraria aculeata), Sierlijk rendiermos (Cladina ciliata), Open rendiermos (Cladina portentosa), Elandgeweimos (Cladonia foliacea), Fijn bekermos (Cladonia chlorophaea), Gevorkt heidestaartje (Cladonia furcata) en Bruin heidestaartje (Cladonia glauca). In het verleden zijn hier ook uiterst zeldzame korstmossen aangetroffen, waaronder Bruin paardehaarmos (Bryoria fuscescens). Lokaal zijn deze begroeiingen overwoekerd door de exoot Grijs kronkelsteeltje (Campylopus introflexus). In het midden (bij Nes) en het oosten van het eiland (in de Kooiduinen en Oerderduinen) bevatten de droge duingraslanden hier en daar soorten van kalkrijkere omstandigheden, zoals Blauwe zeedistel (Eryngium maritimum), Kandelaartje (Saxifraga tridactylites), Knolbeemdgras (Poa bulbosa) en Kegelsilene (Silene conica). Ten westen van Nes lag aan de binnenduinrand van het oude duincomplex een gradiëntenrijk weidegebied, waar tot in de jaren 1950 veel zeldzame plantensoorten groeiden. Helaas is hiervan vrijwel niets meer van over door verdroging, vermesting en ontoereikend beheer. Een enkel polletje Platte bies (Blysmus compressus), een van de weinige plekken van deze zeldzame plantensoort buiten Zuidwest-Nederland, getuigde in de jaren 1990 nog van deze vergane glorie.
Als gevolg van het vrijwel volledig ineenstorten van de konijnenpopulatie zijn de Grijze duinen in de loop van de laatste tien jaar over het hele eiland sterk in kwaliteit achteruitgegaan door vergrassing met Helm (Ammophila arenaria), Duinriet (Calamagrostis epigejos) en Zandzegge (Carex arenaria). De uitbreiding van Helm vormt hierbij een bijzonder probleem, omdat deze soort vrijwel niet (alleen op jonge leeftijd) gegeten wordt door de runderen en schapen, die zijn ingezet om de vergrassing tegen te gaan. Door de vergrassing zijn ook karakteristieke diersoorten van korte duingraslanden achteruitgegaan, zoals de Heivlinder (Hipparchia semele) en diverse soorten loopkevers. De beste voorbeelden van het habittatype Grijze duinen resteren nu nog in de extensief beweide Kooiduinen en in de relatief kalkrijke Oerderduinen.
Door de vergrassing en verruiging van het duin heeft ook de broedvogelbevolking van Ameland een deel van haar vroegere glorie verloren. Van de tientallen paren van de Blauwe kiekendief, Velduil en Grauwe klauwier resteert nog maar weinig. De populatie van de Tapuit, eertijds dé broedvogel van de Grijze duinen, is van ruim honderd paren teruggevallen tot enkele tientallen, al is Ameland nog steeds het belangrijkste broedgebied voor deze soort in Nederland. Van het Paapje, een karakteristieke soort van natte en grazige duinvallen, liep het aantal paren terug van circa vijftig naar praktisch nul. Soorten die hebben geprofiteerd van de voortschrijdende vorming van struweel en bos, zijn Roodborsttapuit, Nachtegaal en Sprinkhaanzanger. Een bijzondere soort is de Roodmus. Deze uit Oost-Europa afkomstige broedvogel, die zich aan het eind van de jaren 1980 in Nederland vestigde, heeft ons land al weer bijna de rug toegekeerd. Ameland is een van de plaatsen waar ze nog jaarlijks haar verveelde deuntje in de zomermaanden ten gehore brengt.
Ameland wijkt niet af van de andere kalkarme Waddeneilanden wat betreft het geringe voorkomen van goed ontwikkeld Duindoornstruweel (H2160). Het jonge, relatief kalkrijke oostdeel van het eiland herbergt nog de fraaiste voorbeelden van deze begroeiingen, zoals op de Kooioerdstuifdijk en op de overgang van het oostelijke deel van het Oerd naar de Hon. Oudere bossen van redelijke omvang zijn aanwezig bij de vuurtoren van Hollum en bij Nes. Voor Waddeneilandbegrip zijn ze redelijk op leeftijd: na de eerste aanplant in 1889 werden vooral in de periode 1900-1940 grote stukken aangeplant. Desondanks zijn ze betrekkelijk arm aan broedvogels, waarbij de hoge aantallen houtsnippen in het oog springen. Ook Gekraagde roodstaart en Kleine barmsijs zijn geregelde broedvogels, evenals echte bosvogels als Fluiter, Goudhaan, Zwarte mees en Appelvink.
In het westelijke deel van het eiland vinden we de best ontwikkelde droge en natte heidebegroeiingen (H2150). In de Lange Duinen en Ballumerduinen betreft het een grote oppervlakte aan droge duinheide, met Struikhei (Calluna vulgaris), Kraaihei (Empetrum nigrum) en - op plagplekken - Gewone dophei (Erica tetralix) als meest opvallende soorten. In de Jan Roepeheide bij Hollum komt de fraaiste natte duinheide voor, met soorten als Gewone dophei, Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe), Stekelbrem (Genista anglica), plakkaten met Grote veenbes of Cranberry (Oxycoccus macrocarpos) en hier en daar veenmossoorten, waaronder Gewoon veenmos (Sphagnum palustre), Stijf veenmos (Sphagnum capillifolium) en Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum). De heide in het westen ligt in een glooiend, afwisselend landschap met op de hogere kopjes duingrasland en in de laagste delen plaatselijk Riet en struweel. Bijzonder zijn hier ook de vochtige Kruipwilgstruwelen met veenmossen in de ondergroei, een vorm van het habitattype 2170. De heideterreinen zijn ontstaan als gemeenschappelijke, langdurige beweide duingronden. Om de ook hier sterk toegenomen vergrassing terug te dringen worden ze sinds enige tijd weer beweid, met runderen en Soayschapen. Op het oosten van het eiland wordt vochtige duinheide aangetroffen in ontkalkte valleien van de Kooiduinen, in combinatie met soortenarm heischraal grasland met veel Borstelgras (Nardus stricta). Net als de andere Waddeneilanden bezit ook Ameland een scala aan begroeiingen van duinvalleien (H2190). In het jonge, kalkrijke gedeelte van de Lange Duinen is het uitgestrekte rietmoeras van bijzondere betekenis. De hier aangetroffen plantensoorten, zoals Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris), Waterscheerling (Cicuta virosa), Grote boterbloem (Ranunculus lingua) en Groot blaasjeskruid (Utricularia vulgaris), zijn vooral bekend van laagveenmoerassen en vormen een bijzondere begroeiing voor de Nederlandse Waddeneilanden. Langs de randen van de rietvallei staat plaatselijk een kalkrijke duinvalleivegetatie met soorten als Parnassia (Parnassia palustris), Knopbies (Schoenus nigricans), Stijve ogentroost (Odontites stricta) en op één plaats Groenknolorchis (Liparis loeselii). Meer naar het oosten liggen de Zwanewaterduinen met het Hagedoornveld op de plaats van de voormalige strandvlakte. Deze grote, natte, jaarlijks gemaaide vallei bevat een lage begroeiing van ontkalkte omstandigheden (Caricion nigrae), met daarin onder meer Drienervige zegge (Carex trinervis), met overgangen naar Dotterbloemhooiland (Calthion palustris). Een soort als Moeraswespenorchis (Epipactis palustris) herinnert nog aan de kalkrijkere situatie uit het verleden. Waar niet wordt gemaaid, is de vallei dichtgegroeid met vochtig Kruipwilgstruweel (H2170), met hier en daar Addertong (Ophioglossum vulgatum). De verschillende moerassige duinvalleien zorgen voor een flinke populatie moerasvogels. Op het eiland broeden tientallen paren Bruine kiekendief en Waterral, af en toe een Porseleinhoen en een enkele Roerdomp. De baltsvluchtjes van de Rietzanger zijn in mei overal te zien en vooral in het westelijke deel van het duingebied vinden we Blauwborst en Baardman.
Ten oosten van het dorp Buren liggen de Kooiduinen, die de zuidoostelijke uitloper vormen van het oude duincomplex van Nes en Buren. De Kooiduinen bestaan uit hoge en lage duinruggen, afgewisseld met valleien. De variatie wordt vergroot door extensieve begrazing met koeien, schapen en paarden en door betreding. In de valleien is op plaatsen met wisselende waterstand een soortenrijke vegetatie te vinden van het Hydrocotylo-Baldellion, terwijl ook dwergplantjes van het Nanocyperion flavescentis plaatselijk worden aangetroffen, zoals Dwergbies (Isolepis setacea), Dwergbloem (Anagallis minima) en Dwergvlas (Radiola linoi des). In drinkpoelen met brak water wordt een fraai Ranunculetum baudotii aangetroffen met Zilte waterranonkel (Ranunculus baudotii), Slijkgroen (Limosella aquatica) en Waterpostelein (Lythrum portula). Al deze duinvalleibegroeiingen maken deel uit van habitattype 2190. Helaas wordt een deel van de valleien in de Kooiduinen ontwaterd door sloten, waardoor de begroeiing plaatselijk sterk verdroogd is en deels verruigd met Pitrus (Juncus effusus) en Biezenknoppen (Juncus conglomeratus).
In het meest oostwaarts gelegen duincomplex, het Oerd, zijn eveneens de duinvalleien het meest opvallende landschapselement. De hier gelegen Oerderplassen betreffen twee duinmeertjes, zeldzaam in ons land. Deze meertjes met wisselende waterstand staan slechts zelden helemaal droog. Ze vertonen een mooie zonering van watervegetatie met kranswieren, Lidsteng (Hippuris vulgaris) en Zilte waterranonkel naar oeverbegroeiingen van het verbond Hydrocotylo-Baldellion. Kenmerkende soorten op de oever zijn Ondergedoken moerasscherm (Apium inundatum), Stijve moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. ranunculoides) en Waterpunge (Samolus valerandi). Het betreft hier een hoog opschietende en hoog productieve vorm van deze begroeiing, mogelijk onder invloed van bemesting door koeien en paarden, die deze plek vanaf de beweide kwelder Nieuwlandsrijd kunnen bereiken. In meer typische (lage) vorm komt een dergelijke vegetatie voor in enkele uitgegraven valleien in de Roosduinen. De meeste valleien van het Oerd zijn in de loop van de afgelopen decennia dichtgegroeid met wilgenstruweel (H2170), behalve op enkele plekken waar gemaaid wordt. De gemaaide valleien bevatten een vegetatie die beschouwd kan worden als eindstadia van de Knopbiesvegetatie (Caricion davallianae), met op één plek een vrijwel aaneengesloten mat van Moeraswespenorchis. De valleien worden ingesloten door een hoog duincomplex, een boogduin met verschillende typen duingrasland en in het oosten een meeuwenkolonie. Op de plek waar aan de noordkant een strandvlakte is afgesloten, is een fraai mozaïek aanwezig van duingrasland, valleivegetatie en kwelderbegroeiing. Noemenswaardig zijn de overgangen met begroeiingen van kalkrijke duinvalleien (Caricion davallianae) en inslaggemeenschappen van het Saginion maritimae. Het betreft hier de best denkbare voorbeelden van deze door botanici hooggewaardeerde begroeiingen, met onder meer Parnassia, Knopbies, Rechte rus (Juncus alpinoarticulatus), Noordse rus (Juncus balticus), Krielparnassia (Sagina nodosa) en Strandduizendguldenkruid (Centaurium littorale). Naar het westen toe is de voormalige strandvlakte verder ontkalkt en vormt een begroeiing met Rondbladig wintergroen (Pyrola rotundifolia) en Kruipwilg het habitattype 2170. In het oosten staat de strandvlakte in verbinding met de kwelder de Hon, onderdeel van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Ten westen van de Hon, tussen paal 17 en 21, voert It Fryske Gea momenteel een groot herstelproject uit. In 2005 is hier een 40 ha grote vallei die geheel was volgelopen met riet en wilgen, geplagd en is de toegang tot zee (bij hoge vloeden) weer mogelijk gemaakt door het afgraven van een aantal 'zanddrempels'. Om te bewerkstelligen dat het zeewater ook weer wegstroomt (en niet als in een soort badkuip blijft staan) zou op het laagste punt van de vallei een tweede in- en uitstroompunt moeten worden gemaakt, en ook zou het goed zijn om actief verstuiving op gang te brengen. De tijd zal leren of de weerstand hiertegen, die nog bij een deel van de bevolking bestaat, kan worden weggenomen.
Literatuur
Holkema 1870; Braun-Blanquet & de Leeuw 1936; Schils & Launspach 1972; Westhoff & van Oosten 1991; Grootjans et al. 1995; van Tooren & Weeda 1996; Versluys et al. 1997; Janssen & van Gennip 1999; Nijssen et al. 2001; Versluys & Engelmoer 2005; Postma 2007; de Vries 2007.