De Oude Venen (Alde Feanen) is een deels vergraven en ontgonnen laagveengebied. Het is één van de weinige overgebleven restanten van een omvangrijk complex van laagveenmoerassen en petgatenlandschappen. De vervening kwam hier in de tweede helft van de 17e eeuw goed op gang. Het gebied is deels kleinschalig (petgaten en legakkers) en deels grootschalig (plassen) verveend. Rond 1900 kwam er een einde aan de turfwinning en vervening. In het begin van deze eeuw werd er door de bevolking op verschillende plaatsen geprobeerd veeteelt te bedrijven door het inpolderen en bemalen van petgatengebieden. De huidige situatie is vooral het resultaat van het na de vervening opgetreden verlandingsproces. Landschappelijk wordt het gebied gekenmerkt door moerasvegetaties, omgeven door zomerpolders en boezemlanden en doorsneden door tal van watergangen. Het gebied bestaat uit open water, rietlanden, laagveenverlandingsmoeras, moerasbos en schrale graslanden op restveen. De petgaten, die vaak verscholen liggen tussen riet en moerasbossen, verkeren in diverse stadia van verlanding. In deze petgaten komt dikwijls drijftilvorming voor. Op andere plaatsen is de verlanding wat verder voortgeschreden in de richting van een trilveen of blauwgrasland. In de meeste petgaten is na beëindiging van het rietmaaibeheer een elzenbroekbos tot ontwikkeling gekomen.
Het gebied is in 2007 met 48 ha uitgebreid in het kader van een LIFE-project ten behoeve van o.a. de noordse woelmuis.
Kenschets
De Alde Feanen (Oude Venen) bij Earnewâld vormen het meest gevarieerde laagveenmoeras van Fryslân. Net als een aantal andere Nederlandse laagvenen in Nederland zijn ze ontstaan als hoogveen, vervolgens door bodemdaling verdronken, en hebben ze hun huidige gedaante te danken aan vergraving en gedeeltelijke ontginning. De biologische kwaliteit van het gebied ligt vooral in het naast elkaar voorkomen van vele verlandingsstadia en natte graslanden. Grote en kleine plassen en watergangen wisselen af met rietlanden, moerasbos, blauwgrasland en boezemgrasland. Over de vele waterwegen foerageren hoge aantallen van de Meervleermuis. In 2007 werd het gebied met 48 ha uitgebreid in het kader van een LIFEproject ten behoeve van onder andere de Noordse woelmuis.
Landschap
Net als de Weerribben, de Wieden en de Oostelijke Vechtplassen liggen de Alde Feanen in de grenszone van het Pleistocene en het Holocene deel van Nederland. In verband met het geringe reliëf verloopt de overgang tussen beide delen in Fryslân zeer geleidelijk. De dikte van de veenlaag varieert; waar de zandondergrond op geringe diepte ligt, treedt op lokale schaal kwel op. Turfwinning vond plaats vanuit Earnewâld van de 17de tot de 19de eeuw. Aanvankelijk gebeurde dit kleinschalig, wat een patroon van petgaten en stripen (legakkers) opleverde. Vanaf medio 18de eeuw werd op grotere schaal verveend, wat tot de vorming van plassen leidde. Nadat turfwinning onrendabel was geworden, zijn de randgebieden van de Alde Feanen ingepolderd en tot grasland ontgonnen. Door matige tot geringe bemesting behielden aanzienlijke oppervlakten grasland een bloemrijke en soortenrijke vegetatie. It Fryske Gea begon spoedig na zijn oprichting in 1930 met reservaatvorming in de Alde Feanen, die momenteel zijn grootste aaneengesloten bezitting vormen. Het centrale deel van het gebied werd grotendeels aan zijn lot overgelaten; in verlaten petgaten kwam de verlanding op gang.
Via het Prinses Margrietkanaal en de Wijde Ee staan de Alde Feanen in contact met de Friese boezem. De slechte kwaliteit van het boezemwater, die onder meer samenhangt met de intensieve waterrecreatie, vormt een van de voornaamste knelpunten voor het behoud van de natuurwaarde van het gebied. Waterverontreiniging was verantwoordelijk voor het verdwijnen van de laatste Nederlandse populatie van de Otter. Indirect komt ook de sterk afgenomen kwaliteit van het meeste blauwgrasland voor rekening van de waterverontreiniging: nu het boezem- water te voedselrijk is om het 's winters in de blauwgraslanden toe te laten, verzuren, verdrogen en verarmen deze terreinen.
Natuurwaarden
De Alde Feanen herbergen een reeks van habitattypen. De meeste maken deel uit van verlandingsreeksen. Van de fonteinkruidvegetatie van eutrofe meren (H3150), die ooit het zeer zeldzame Langstengelig fonteinkruid (Potamogeton praelongus) bevatte, is door waterverontreiniging weinig over. In geïsoleerde poelen en brede sloten komen nog wel begroeiingen van Krabbenscheer (Stratiotes aloides) of Groot blaasjeskruid (Utricularia vulgaris) voor (eveneens H3150). In enkele randgebieden zijn overgangen naar mesotrofe wateren (H3130) aanwezig, die de 'Pleistocene' inbreng in de watervegetatie vertegenwoordigen. Zo komen in het noordoosten van het gebieden de zachtwaterplanten Moerashertshooi (Hypericum elodes), Klein blaasjeskruid (Utricularia minor) en Stomp fonteinkruid (Potamogeton obtusifolius) voor. Recent is hier bovendien het in Noord-Nederland zeer zeldzame Kroosmos (Ricciocarpos natans) ontdekt, een op het water drijvend levermos. Graafwerk ten behoeve van natuurherstel in het westen van het gebied (de Koai ten zuiden van Warten) leverde nog meer zachtwaterplanten op. Hier verschenen Pilvaren (Pilularia globulifera), Vlottende bies (Eleogiton fluitans), Stijve moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. ranunculoides), Naaldwaterbies (Eleocharis acicularis) en Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius). De typische poldervissen van de Habitatrichtlijn (Bittervoorn, Kleine en Grote modderkruiper, Rivierdonderpad) zijn alle aangetroffen in de Alde Feanen.
Het noordoostelijke deel van de Alde Feanen herbergt in de Fjirtich Mêd een Galigaanvegetatie (H7210), waarin Galigaan (Cladium mariscus) gemengd met Wilde gagel (Myrica gale) optreedt en beide ongeveer twee meter hoog worden. Ditzelfde terreindeel vormt ook een van de locaties van Veenmosrietland (H7140), dat hier voorkomt in een jonge en soortenrijke fase met veel Moerasvaren (Thelypteris palustris).
Trilveen (eveneens H7140) is aanwezig op het veeneiland Hoannekrite nabij Earnewâld, dat het botanisch rijkste deel van de Alde Feanen vormt. Als typische trilveensoorten komen hier onder meer Draadzegge (Carex lasiocarpa), Moeraskartelblad (Pedicularis palustris), Reuzenpuntmos (Calliergon giganteum), Groot vedermos (Fissidens adianthoides) en Veenplakkaatmos (Pellia neesiana) voor. Af en toe wordt ook een enkel exemplaar van de Groenknolorchis (Liparis loeselii) waargenomen, een soort die op het Friese vasteland recent nog maar van drie plekken bekend is, alle helaas met populaties van zeer geringe omvang. Iets beter gaat het op de Hoannekrite met de eveneens zeer zeldzame Veenmosorchis (Hammarbya paludosa), die de laatste jaren regelmatig - zij het in klein aantal - is waargenomen. Vegetatiekundig interessant is het optreden van allerlei overgangen tussen trilveen, Veenmosrietland, Blauwgrasland (H6410) en boezemhooiland. Blauwgrasland wordt op de Hoannekrite vertegenwoordigd door Spaanse ruiter (Cirsium dissectum), Blonde zegge (Carex hostiana) en Blauwe knoop (Succisa pratensis). De meest bijzondere mossoort van het eiland is Zwartsteelsterrenmos (Pseudobryum cinclidioides), dat buiten de Alde Feanen in Nederland beperkt is tot de Wieden, het Drentse Aagebied en het zuidelijk Dommeldal in Noord-Brabant. In zijn gezelschap gedijt een fijnproever onder de veenmossen, Sparrig veenmos (Sphagnum teres), kenmerkend voor contactmilieus tussen zuur en basenrijk water.
Het veeneiland Tusken Sleatten in het zuidoosten van het Natura 2000-gebied herbergt, naast jonge verlandingsstadia met onder meer Ronde zegge (Carex diandra), een klein maar bijzonder perceel Moerasheide (H4010). Hierin gedijen vier soorten uit de Heidefamilie: Rode bosbes (Vaccinium vitisidaea), Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccus), Struikhei (Calluna vulgaris) en - in geringe hoeveelheid - Gewone dophei (Erica tetralix). Ook staan er enkele pollen Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum), ver van andere bekende vindplaatsen van deze typische hoogveenvormer. Vermoedelijk is deze moerasheide op te vatten als een hoogveenrestant waarin laagveenbewoners zoals Riet (Phragmites australis), Gewoon veenmos (Sphagnum palustre) en Veengaffeltandmos (Dicranum bergeri) zijn doorgedrongen.
Net als in andere moerasgebieden is ook in de Alde Feanen in de laatste halve eeuw veel moerasbos opgeslagen, maar veenbos in de zin van de Habitatrichtlijn (H91D0) is tot dusver sporadisch aangetroffen. Bij Brêgeham in de zuidoosthoek van het gebied komt een vrij soortenrijk kreupelbos van Zachte berk (Betula pubescens) voor, met veel Wilde gagel, veenmossen en Galigaan, dat tot dit habitattype te rekenen is.
Behalve op de Hoannekrite komt Blauwgrasland (H6410) voor op vroegere legakkers in het noordoosten van het gebied (Wikelslân) en in voormalig boezemland in het westen (Wyldlannen). In beide gevallen is de vegetatie soortenarm en treedt de Spaanse ruiter 'eilandsgewijs' op in de vorm van dichte klonen, die weinig met de overige vegetatie integreren: een teken van verdroging. De vlakdekkende begroeiing in de Wyldlannen bestaat uit een 'vlekkerige' begroeiing met veel Moerasstruisgras (Agrostiscanina) en Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius), zoals ook voorkomt in de blauwgraslanden bij Eagmaryp, het laatste gebied in Friesland waar uitgestrekte blauwgraslanden voorkwamen. Voor herstel van dergelijke boezemblauwgraslanden is verbetering van zowel de waterkwaliteit als het waterregime nodig. Een grote bijzonderheid van de Wyldlannen is het Heidemelkviooltje (Viola persicifolia var.
lactaeoides), een tot Nederland beperkte variant van het Melkviooltje, die voornamelijk uit de Achterhoek bekend is.
Een ander bedreigd graslandtype dat in de Alde Feanen is aangetroffen, is Kievitsbloemgrasland, dat behoort tot de soortenrijke beemden (H6510). Het kwam voor in de Lange Sâne in het zuidwestelijk deel van het gebied, maar de Wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris) is helaas vrijwel verdwenen. Ook de tot Fryslân beperkte paardenbloem Taraxacum frisicum werd de laatste jaren niet teruggevonden, evenmin als op de meeste andere locaties van deze endeem.
De Alde Feanen herbergen zo'n honderd broedvogelsoorten, waaronder een reeks van zeldzame moerasbewoners.
In kleine plassen broeden onder meer Geoorde fuut, Wintertaling en Zwarte stern. In rietlanden en ruigten komen Bruine kiekendief, Roerdomp, Waterral, Grote karekiet, Baardman en Blauwborst voor, in broekbossen Aalscholver, Blauwe reiger en sporadisch de Purperreiger. Met het ouder worden van het bos nemen de kansen toe voor diverse roofvogels (Buizerd, Havik, Boomvalk), spechten en bosbewonende zangvogels (Wielewaal, Nachtegaal). Van de broedvogels van moerassig grasland verdient vooral de Kemphaan vermelding. Pas afgegraven terreinen zijn belangrijke pleisterplaatsen voor ruiters, andere steltlopers en plevieren op de trek.
Literatuur
Van der Ploeg 1993; Brongers et al. 1999; Jansen 2000; Rintjema et al. 2001; Weeda & Jager 2004; Schaminée et al. 2004; Jager 2006; Weeda 2008.