Het Drouwenerzand is een actief stuifzandgebied op de flank van de Hondsrug, waarin centraal een actieve stuifzandkern voorkomt. Het Drouwenerzand is ontstaan door overmatige begrazing van schapen en plaggenwinning in de 18e en 19e eeuw. Daarna is een uitgestrekte begroeiing ontstaan met jeneverbesstruwelen die nog steeds aanwezig is in het noordelijke en oostelijke gedeelte. Het stuifzand is in het begin van de 20ste eeuw gedeeltelijk beteugeld door bebossingen met grove den. De begroeiing van het heuvelachtige terrein bestaat in het oostelijke deel naast jeneverbes uit struikheide en grote oppervlakten kraaiheide, vochtige heide en oude eikenbossen. Het Drouwenerzand verschilt van andere Drentse stuifzandterreinen omdat het zand mineralenrijk is.
Kenschets
Het Drouwenerzand ligt op de oostflank van de Hondsrug tussen de dorpen Drouwen en Gasselte. Het westelijke deel is bebost; in het oostelijke deel zijn uitzonderlijk goed ontwikkelde heiden en stuifzandbegroeiingen te vinden, met daartussen Jeneverbesstruwelen.
Landschap
Het landschap van het Drouwenerzand wordt bepaald door de ligging op de flank van de Hondsrug, die naar het oosten steil afloopt in de richting van het Hunzedal. Het verschil tussen het hoogste en laagste punt bedraagt hier twintig meter. Het Drouwenerzand verschilt van andere Drentse stuifzandterreinen doordat er relatief mineralenrijke zanden (Formatie van Peelo) verstoven zijn. Waardoor en wanneer het zand is gaan stuiven, is niet bekend, maar het is aannemelijk dat de mens hier de hand in heeft gehad. Tot aan het begin van de twintigste eeuw leverde het stuivende zand problemen op voor de omringende dorpen en wegen. In 1905 werd begonnen met de beteugeling van het stuifzand door bebossing. Ook de Jeneverbesstruwelen moeten uit deze periode dateren. Door de bebossing begon het gebied dicht te groeien. In 1975 kwam het gebied in beheer bij Stichting Het Drentse Landschap. Het beteugelen van de overmatige recreatie leidde tot verdere achteruitgang van de open begroeiingen. Daarom werd in 1981 begonnen met begrazing van het terrein door Drentse heideschapen. Het totale gebied dat wordt begraasd, bedraagt nu 160 hectare. De heide wordt met enige regelmaat over kleine oppervlakten gemaaid.
Natuurwaarden
De lage begroeiing van het Drouwenerzand bestaat voor een belangrijk deel uit korstmosrijke pionierbegroeiingen van de Buntgrasassociatie (Spergulo-Corynephoretum cladonietosum). Dit habitattype 2330 is arm aan vaatplanten: in optimale staat zijn alleen Buntgras (Corynephorus canescens) en Heidespurrie (Spergula morisonii) frequent aanwezig. In vergraste vormen voeren Fijn schapengras (Festuca filiformis) en Zandstruisgras (Agrostis vinealis) de boventoon. Botanisch blinken deze pionierbegroeiingen uit door de diversiteit aan lichenen. In het zuidelijke deel van het gebied vormen deze een vrijwel gesloten korstmoslaag, waarbij Open rendiermos (Cladina portentosa) domineert. Het betreft een oud stadium in de successie op stuifzanden, dat uiterst zeldzaam is geworden in ons land en dat hier dankzij het lange, min of meer stabiele begrazingsbeheer standhoudt. Zeldzame soorten zijn Plomp bekermos (Cladonia borealis), Ezelspootje (Cladonia zopfii), Hamerblaadje (Cladonia strepsilis), Gewoon stapelbekertje (Cladonia cervicornis) en Wrattig bekermos (Cladonia monomorpha) en - als grootste bijzonderheden - IJslands mos (Cetraria islandica), dat nog slechts met een kleine populatie aanwezig is, Duindaalder (Diploschistes muscorum) en Stuifzandkorrelloof (Stereocaulon condensatum). Dergelijke begroeiingen met fijnbladige grassen zijn tevens het domein van de zeldzame Kommavlinder (Hesperia comma), waarvan de rupsen leven op het gras. De belangrijkste waardplant van deze dagvlinder is hier Stuikhei (Calluna vulgaris). In het noordwesten van het gebied bevindt zich een open, jong stuifzandgedeelte, dat tot op de vochtige ondergrond is uitgestoven. In de natte laagte staan veel Trekrus (Juncus squarrosus) en Gewoon haarmos (Polytrichum commune). Door successie is uit de Buntgrasassociatie heide ontstaan, het meeste nog op de iets rijkere gronden van het eerder genoemde plateau. Deze heide wordt gedomineerd door Struikhei (H2310) en plaatselijk door Kraaihei (Empetrum nigrum; H2320). De oudere gedeelten herbergen een rijke levermosflora, vooral op noordhellingen van de duintjes, maar ook aan de noordzijde van pollen Kraaihei. Een zeldzame soort is Steil tandmos (Barbilophozia attenuata), die zich van de andere drie soorten Tandmos op het terrein onderscheidt door de flagellen met broedkorrels. Bijzonder is ook het voorkomen van Kruipbrem (Genista pil osa), die in de Drentse heiden niet algemeen is.
Een andere typische stuifzandbegroeiing wordt gevormd door de Jeneverbesstruwelen van het Dicrano-Juniperetum (H5130), die hier voorkomen op een plateauvormig terreindeel dat vroeger is afgestoven. In het terrein vindt overvloedig kieming plaats van de Jeneverbes (Juniperus communis), een verschijnsel dat de laatste jaren toeneemt. Doordat het microklimaat aan de zuid- en noordzijde van de jeneverbessen sterk verschilt, komen aan de respectievelijke zijden van het struweel heel andere soorten voor: aan de noordkant vooral mossen en levermossen, aan de zuidkant vooral korstmossen. De soortenrijkdom van deze struwelen is daardoor vaak opmerkelijk hoog.
De bossen in het westelijke, hoger op de Hondsrug gelegen gedeelte bestaan voor een belangrijk deel uit relatief jonge naaldbossen uit het begin van de twintigste eeuw. In dit gedeelte is een oude boskern aanwezig. Kenmerkende soorten van oud eikenbos (H9190) zijn echter slechts spaarzaam aanwezig.
Literatuur
STIBOKA 1977; Scharenburg & Grotenhuis 1984; van der Bilt & Nijland 1993; Masselink 1996.