Het Drentsche Aa-gebied in het midden en noorden van Drenthe is een van de laatste gave stroomdalen van ons land. Het bestaat uit oud Drents cultuurlandschap met madelanden (graslanden), bosjes, houtwallen, essen (akkers), heide, jeneverbesstruwelen, esdorpen, hunebedden en landgoederen. Door het gebied lopen een groot aantal beken en beekjes, waaronder de Drentsche Aa, Schipborgsche Diep, Zeegser loopje, Anloër diepje, Gasterensche Diep, Deurzerdiep, Andersche Diep en Amerdiep. Het Natura 2000 gebied bestaat, naast de madelanden van de Drentsche Aa, uit de onderdelen Balloërveld, Oudemolen, Gasterse Duinen (in weerwil van de naam vooral een nat gebied), Gasterse Holt, Kampsheide, Eexterveld, De Strubben, De Vijtig Bunder en de omgeving van Zeegse. Ten zuiden van dit gebied liggen nog de afzonderlijke bijbehorende terreinen Geelbroek, omgeving van Amen en Andersche Diep. Het Ballooërveld (Defensie) is een uitgebreid heidegebied met enig naaldbos en archeologisch belangrijke elementen (grafheuvels, celtic fields, hessenwegen). De Gasterse Duinen is een heuvelachtig gebied met stuifzand, heide, gagelstruwelen en bos. Kampsheide omvat droge en vochtige heide, jeneverbesstruwelen, ven, naald- en loofbos, alsmede grafheuvels en celtic fields. De Vijftig Bunder is een heidegebied in het noorden, op de overgang van het stroomdal van de Drentsche Aa.
Kenschets
Het stroomdallandschap van de Drentsche Aa is het enige stelsel van beekdalen in Nederland dat weinig is geschonden. Alle onderdelen van het beekdallandschap, van oorsprongen tot benedenloop en van sterke kwelgebieden tot droge inzijggebieden, zijn vertegenwoordigd. Het landschap met zijn kronkelende beken is vooral bekend vanwege zijn uitgestrekte hooilanden en zeggenmoerassen met tal van bijzondere planten- en diersoorten. Deze waarden worden bepaald door de complexe waterhuishouding en hangen nauw samen met het vroegere landgebruik.
Landschap
Het oude cultuurlandschap van de Drentsche Aa bestaat uit een complex van beken met madelanden (beekbegeleidende weiden en hooilanden), oude bossen (holten en strubben) en jongere bosjes, houtwallen, essen (akkers), droge en natte heiden (velden), zandverstuivingen (duinen), Jeneverbesstruwelen, esdorpen, en landgoederen.
Het stroomgebied is al sinds de prehistorie bewoond. Daarvan getuigen de hunebedden, de vele grafheuvels en de celtic fields (oude akkercomplexen). De grafheuvels en celtic fields zijn samen met hessenwegen fraai zichtbaar op het Balloërveld, in het bovenstroomse deel van het Drentsche Aagebied.
Het landschap dat thans beschermd wordt, is een zogenaamd esdorpenlandschap. Een esdorp is een dorp dat omgeven is door open akkercomplexen met daaromheen uitgestrekte heidevelden. In de Middeleeuwen was het landschap vooral ingericht naar de eisen van een zelfvoorzienende economie. De overgang naar de vroegmoderne markteconomie, als gevolg van de opkomst en groei van de steden, bracht onder andere commerciële schaapskudden (vanaf circa 1450) en vetweiderij van ossen. De commerciële schapenhouderij bracht ook het systeem van plaggenbemesting met zich mee. De mest van de schapen werd vermengd met plaggen, die werden gestoken op de heiden en in de beekdalen en als mest op de akkers (essen, enken, kampen) gebracht. Het esdorpenlandschap is daarom vermoedelijk van jongere datum dan lange tijd is gedacht. Vóór de komst van de grote schaapskudden zullen de heiden waarschijnlijk gras- en kruidenrijker zijn geweest dan omstreeks 1900, het ons vertrouwde histori sche beeld uit beschrijvingen en foto's.
Het Drentsche Aagebied bestaat uit een stelsel van beken en beekjes, waaronder de Drentsche Aa zelf, Oude Aa, Schipborgsche Diep, Zeegserloopje, Anloër Diepje, Gasterensche Diep, Rolderdiep, Taarlosche Diep, Looner Diep, Deurzerdiep, Amerdiep, Anderensche Diep, Anreeperdiep, Smalbroekerloopje en Scheebroeker Loop. Een deel van de beken is vergraven of gekanaliseerd, vooral in de bovenlopen en in de benedenloop. De waterkwaliteit van de beeklopen is het laatste decennium sterk verbeterd.
De beekdalen zijn rijk aan gradiënten in waterstanden, bodems, zuurgraad en beschikbaarheid van voedingsstoffen. De gradiënten worden vooral in stand gehouden door verschillende waterstromen. De beekdalen worden gevoed door regenwater en grondwater, waarbij het grondwater een heel verschillende herkomst kan hebben. Zo treedt lokale kwel op van matig zuur tot zuur grondwater, dat toestroomt vanuit hoogstens enkele meters dikke zandpakketten boven de slechtdoorlatende keileem- of potkleilagen (freatisch grondwater). Dit water is rijk aan meststoffen wanneer het afkomstig is uit gebieden die in landbouwkundig gebruik zijn. Daarnaast kan sprake zijn van middeldiepe kwel van (matig) basenrijk en ijzerrijk grondwater uit grondwatersystemen uit het pakket onder de keileem. Vooral in de middenloop treedt sterke kwel op van basen- en ijzerrijk grondwater uit het tweede watervoerende pakket onder de potklei of slibhoudende zanden (diepe kwel), zoals rond Oudemolen, Gasteren, Loon en Anderen en langs het Zeegserloopje. Deze grondwaterstroom is zo sterk, dat hier veenvorming via grondwater optreedt, in ons land een zeldzaam verschijnsel. Behalve rijk aan basen en ijzer is dit water ook schoon, omdat het in aanzienlijke mate afkomstig is van regenwater dat is ingezegen in nietbemeste boswachterijen en heidevelden. In deze delen van de middenloop zijn succesvolle herstelprojecten uitgevoerd in voorheen ontwaterde beekdalgraslanden.
Behalve kwel is overstroming met beekwater een belangrijke factor, vooral in de overgang van midden- naar benedenloop en in de benedenloop. Dit water is vaak rijk aan slib, maar betrekkelijk arm aan basen en ijzer. In midden- en bovenlopen kan lokaal overstroming optreden door stagnatie van mengsels van grond- en regenwater. Dit water is rijker aan basen en ijzer. Tot aan de Punt, op de grens van Drenthe en Groningen, drong tot in de 19de eeuw nog zeewater in het beekdal binnen.
De voeding door deze verschillende waterstromen heeft in dalen en laagten aanleiding tot veenvorming gegeven. In de beekdalen met een sterke grondwatervoeding ontstonden plaatselijk bolvormige kwelvenen, terwijl bij minder sterke grondwatervoeding vermoedelijk doorstromingsvenen tot ontwikkeling kwamen. In open water ontstonden verlandingsvenen, waarbij resten van waterplanten, riet en zeggen tot veen stapelden, terwijl in laagten met grondwatervoeding maar met beperkte afvoer en 's zomers wat dieper wegzakkende grondwaterstanden de productievere vermorsing- of broekvenen (elzenbroek of berkenbroek) konden ontstaan. In de benedenloop vormde zich overstromingsvenen. Dit veen is rijk aan slib en bestaat hoofdzakelijk uit de resten van grote zeggen en Riet (Phragmites australis).
Naast beekdalen vormen de resterende heidevelden een essentieel onderdeel van het esdorpenlandschap. Van de vroegere aaneengesloten velden is met uitzondering van het Balloërveld weinig over. Dit gebied is bovendien van groot belang vanwege de overgangen naar verschillende beekdalen. Kleinere heidevelden zijn de Vijftig Bunder, Strubben, Zeegserduinen, Gasterense Duinen, Eexterveld en Kampsheide. Het gaat over het algemeen om natte heiden, meestal op keileem of in uitblazingslaagten en slenken, hoewel op voormalige zandverstuivingen en op hoge dekzandruggen ook droge heiden voorkomen. Op vroeger verstoven delen hebben zich Jeneverbesstruwelen gevormd. Plaatselijk zijn de heiden verbost. In laagten in de heiden liggen veentjes waarin nog hoogveenvormende begroeiingen voorkomen. In het verleden waren zulke begroeiingen plaatselijk ook aanwezig als hellingveentjes op de flanken van de beekdalen. Heischrale graslanden vormen vanouds de verbindende schakel tussen heiden en beekdalen.
Het huidige beheer in het Drentsche Aagebied sluit zoveel mogelijk aan op het vroegere boerengebruik. De graslanden worden vanaf 15 juni gemaaid, waarna het gewas wordt afgevoerd. Delen die langdurig in landbouwkundig beheer zijn geweest, worden meerdere malen per jaar gehooid dan wel begraasd door koeien, paarden en/of schapen. Ook de droge heiden worden hoofdzakelijk begraasd, met koeien, Schotse hooglanders en/of schapen. Het Balloërveld heeft een gescheperde schaapskudde.
Naast het reguliere beheer zijn het laatste decennium veel natuurherstelprojecten uitgevoerd. Fraaie voorbeelden van geslaagd natuurherstel zijn te vinden in de hooilanden nabij de samenkomst van Taarlosche en Gasterensche Diep, de Galgriet (bovenloop Balloërveld) en in de Lage Maden langs het Looner Diep. Ondanks deze successen blijven er zorgen, in het bijzonder over de waterhuishouding buiten het stroomdallandschap. Diepe waterwinningen nabij Assen, de Punt en Onnen verminderen de hoeveelheid kwel. Er wordt gezocht naar mogelijkheden om hun effecten te verminderen. Verder doen de ruilverkavelingen en beekkanalisaties uit de vorige eeuw zich gelden in grote oppervlakten verdroogde graslanden. Van de bovenlopen is het Anloër Diepje het minst geschonden.
Natuurwaarden
Zandverstuivingen (H2330), stuifzandheiden (H2310), Kraaiheibegroeiingen (H2320) en Jeneverbesstruwelen (H5130) behoren samen met oude eikenbossen (H9190) tot de belangrijke habitattypen in de droge delen van het Drentsche Aagebied. Van de zandverstuivingen resteren nog slechts kleine oppervlakten in de Zeegserduinen en het Balloërveld. Hier en in enkele andere terreinen zijn kleine oppervlakten droge heide met Struikhei (Calluna vulgaris), Buntgras (Corynopherus canescens) en diverse soorten korstmossen aanwezig, op enkele plekken samen met begroeiingen met Kraaihei (Empetrum nigrum) en Jeneverbes (Juniperus communis). Ondanks de geringe omvang van de droge heiden zijn Nachtzwaluw en Boomleeuwerik jaarlijks broedvogel en zijn er in de wintermaanden diverse klapeksters te vinden.
Van de bossen zijn vooral de oude Berken-Eikenbossen (Betulo-Quercetum roboris; H9190) van natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische betekenis. Dit habitattype is over een relatief grote oppervlakte aanwezig als zogenaamde strubben en holten, onder andere in de Anloërstrubben, het Kniphorsterbos, de Vijftig Bunder, het Gasterense Holt en in de omgeving van Amen. Ze komen vooral voor langs de randen van de essen. Holten waren in gebruik als hakhout, waarbij hoogopgaande bomen bleven staan. De strubben met hun kenmerkende eikenclusters zijn ontstaan uit begraasde heiden in de nabijheid van de holten. Delen zijn langdurig als hakhout geëxploiteerd. Het zijn grillige, open bossen met een keur van kruiden, mossen, korstmossen en paddenstoelen. Niet alleen voor planten, maar ook voor insecten zijn deze bossen van groot belang. Het vrijstellen van de eikenclusters, en daar waar mogelijk herinvoering van hakhoutbeheer zijn wenselijk voor behoud en terugkeer van de aan lichte omstandigheden gebonden soorten.
De habitattypen natte heide (H4010), pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150), zure vennen (H3160), actief hoogveen met bultvormende veenmossen (H7110), berkenbroekbossen (H91D0) en heischrale graslanden (H6230) zijn gebonden aan vochtige tot natte inzijg- en/of oorspronggebieden, waar in de ondiepe ondergrond meestal keileem of potklei voorkomt. Ze worden uitsluitend of in belangrijke mate gevoed door regenwater en daarnaast in geringe mate door lokaal grondwater. Toestroming van zulk grondwater is vooral van belang voor heischrale graslanden. Daarnaast zorgt lokale kwel voor aanvoer van kooldioxide, wat essentieel is voor de groei van veenmossen in veenbossen, hoogveentjes en zure vennen.
Naast de aspectbepalende Gewone dophei (Erica tetralix) groeien in goed ontwikkelde natte heiden diverse veenmossen en plaatselijk Beenbreek (Narthecium ossifragum), Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en Veenbies (Trichophorum cespitosum subsp. germani cum). Op de natste delen worden deze soorten vergezeld door Lavendelhei (Andromeda polifolia), Kleine veenbes (Vaccinium oycoccus) en Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia). Goed ontwikkelde natte heiden komen als gevolg van verdroging en stikstofdepositie nog maar over een handvol hectaren voor. Mooie voorbeelden bevinden zich in het Balloërveld en de Zeegserduinen.
In enkele van de door regenwater gevoede, zure vennen (H3160) groeit de aronskelkachtige Slangenwortel (Calla palustris). Bij voortschrijdende successie, die alleen mogelijk is onder voldoende natte omstandigheden, waarbij bovendien wat mineralen en kooldioxide door grondwater worden toegevoerd, ontstaan bultvormende hoogveenbegroeiingen (H7110). Deze kenmerken zich door Hoogveenveenmos (Sphagnum magellanicum) en Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum), samen met Lavendelhei, Kleine veenbes en Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum). Zulke actieve hoogveentjes komen vrijwel alleen voor binnen de grotere heidevelden.
Berkenbroekbos (H91D0) ontstaat van nature op plaatsen met een dunne bovenste watervoerende laag en is in de Drentsche Aa gekenmerkt door Gewone dophei, Eenarig wollegras en een hoog aandeel veenmossen, zoals Gewimperd veenmos (Sphagnum fimbriatum), Fraai veenmos (Sphagnum fallax), Gewoon veenmos (Sphagnum palustre) en Haakveenmos (Sphagnum squarrosum). Fraai ontwikkeld komt dit bostype voor in enkele stroeten (oorsprongen of brongebieden), zoals in het Linthorts-Homansbos bij Oudemolen, het Balloërveld, de Gasterense Duinen en in de Hoornsche Bulten. In het laatstgenoemde gebied heeft het zich sinds 1975 ontwikkeld na verdroging van een uitermate waardevol hellingveentje met een van de laatste groeiplaatsen van Veenmoszegge (Carex limosa) in ons land.
Voedselrijke vennen (ontstaan door instroming van voedingsstoffen) en poelen op de overgang van heide naar beekdal vormen het leefgebied voor de Kamsalamander. De populatie in het gebied ligt aan de rand van het verspreidingsgebied en is kwetsbaar.
De gemeenschappen van de droge en natte inzijggebieden gaan op de hoge beekdalflank over in gemeenschappen die worden gevoed door matig basenrijk tot zeer basenrijk grondwater. In direct contact met de natte heiden staat een vochtige vorm van heischraal grasland (Gentiano pneumonanthes-Nardetum; H6230), met als kenmerkende soorten Klokjesgentiaan, Heidekartelblad (Pedicularis sylvatica), Valkruid (Arnica montana), Rozenkransje (Antennaria dioica) en Liggende vleugeltjesbloem (Polygala serpyllifolia). Het type komt slechts zeer versnipperd voor met een totale oppervlakte van minder dan één hectare. De laatste decennia zijn veel groeiplaatsen van Rozenkransje, Heidekartelblad en Valkruid verdwenen.
Het van basenrijk grondwater afhankelijke Blauwgrasland (H6410) is het best ontwikkeld in het Eexterveld. Het staat daar in een slenkvormige laagte en wordt gevoed door matig basenrijk, freatisch water dat zijdelings afstroomt over potklei. In deze vegetatie groeien onder andere Spaanse ruiter (Cirsium dissectum), Blonde zegge (Carex hostiana), Vlozegge (Carex pulicaris) en Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia). De vroegere blauwgraslanden in de benedenloop zijn sterk verarmd als gevolg van ontwatering en wegvallen van (middel)diepe kwel. Het Veldrusschraalland (Crepido-Juncetum acutiflori), dat eveneens tot habitattype 6410 wordt gerekend, komt redelijk ontwikkeld voor langs het Anloër Diepje, waar de naamgevers Veldrus (Juncus acutiflorus) en Moerasstreepzaad (Crepis paludosa) worden begeleid door onder meer Vlozegge, Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en Blauwe zegge (Carex panicea).
Het Blauwgrasland op potklei of keileem is waarschijnlijk een vervangingsgemeenschap van Eiken-Haagbeukenbos (Stellario-Carpinetum; H9160) of van een meer natuurlijk lindebos. Hier heersen wisselnatte omstandigheden en zorgt toestroming van lokaal grondwater voor een voldoende hoge basenverzadiging van de bodem. In zulke soortenrijke bossen, waarvan nog voorbeelden te vinden zijn bij Gasteren, Geelbroek, Amen en Anreep, groeien onder meer Heelkruid (Sanicula europaea), Boszegge (Carex sylvatica), Tweestijlige meidoorn (Crataegus laevigata) en Gulden boterbloem (Ranunculus auricomus).
Overgangs- en trilvenen (H7140) en beekbegeleidende bossen (H91E0) worden voornamelijk gevoed door basenen ijzerrijk, middeldiep tot diep grondwater, ten dele ook door freatisch grondwater. Trilvenen (veenvormende moerassen van kleine zeggen, andere schijngrassen en slaapmossen in zeer natte en zeer basenrijke kwelmilieus) kwamen vroeger waarschijnlijk algemeen voor in de middenloop. De Drenstche Aa is het enige Nederlandse beekdal waar nu herstel optreedt van dit bedreigde habitattype. Bovendien komt het hier over een relatief grote oppervlakte voor. Door het nemen van antiverdrogingmaatregelen is nabij Oudemolen een dergelijk veen ontstaan met zeer veel Holpijp (Equisetum fuviatile) en Snavelzegge (Carex rostrata). In de nabijheid bevinden zich groeiplaatsen van Ronde zegge (Carex diandra), Waterdrieblad, Paardenhaarzegge (Carex appropinquata) en Draadzegge (Carex lasiocarpa). Fraaie trilvenen komen ook voor in het Wilde veen bij Zuidlaren. Ook langs het Gasterensche Diep liggen mogelijkheden voor herstel van trilvenen en - op de beekdal- flank - wellicht voor kalkmoerassen (H7230). De beekdalen in de omgeving van Oude Molen en Gasteren zijn binnen de Drentsche Aa ook de belangrijkste groeiplaats van de Associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge (Angelico-Cirsietum oleracei), een gemeenschap van het Dotterbloemhooiland (Calthion palustris) die kenmerkend is voor zeer basenrijke omstandigheden. Deze fraaie en bloemrijke begroeiingen worden gekenmerkt door Moeraszegge (Carex acutiformis, aspectbepalend), Moerasstreepaad, Zwartblauwe rapunzel (Phyteuma spicatum subsp. nigrum) en diverse hoog opschietende ruigteplanten.
Tot de overgangsvenen (verbond Caricion nigrae), die voorkomen bij minder basenrijke tot matig zure omstandigheden, behoren in de Drentsche Aa het Veenmosrietland (associatie Pallavicinio-Sphagnetum) en de Associatie van Moerasstruisgras en Zompzegge (Carici curtae-Agrostietum caninae). De eerste is zeer zeldzaam, de tweede komt op relatief grote schaal voor en is - indien gevoed door matig basenrijk grondwater - gekenmerkt door Waterdrieblad, Holpijp, Snavelzegge, Noordse zegge (Carex aquatilis), Veenpluis (Eriophorum angustifolium) en Sterzegge (Carex echinata). Waar regenwater stagneert, worden deze soorten begeleid door veenmossen. Ook deze moerassen lijden onder verdroging, maar door het nemen van vernattingsmaatregelen binnen het reservaat zouden areaal en kwaliteit fors kunnen toenemen, vooral in de bovenlopen. Moerasvogels als Blauwborst, Rietzanger en af en toe de Bruine kiekendief zijn vooralsnog niet erg talrijk, maar komen wel op meer plekken voor.
Naast deze graslanden en veenvormende begroeiingen komen over grote oppervlakten Dotterbloemhooilanden van de associatie Ranunculo-Senecionetum aquatici en grotezeggenmoerassen (verbond Caricion gracilis) voor. Hoewel dit geen formeel benoemde habitattypen zijn, zijn ze van grote betekenis. Het Drentsche Aagebied is momenteel in oppervlakte en kwaliteit een van de beste reservaten voor deze gemeenschappen in de Noordwest-Europese laagvlakte. Merkwaardig genoeg vallen de grotezeggenbegroeiingen in Noord-Europa wel binnen een EUhabitattype (H6450, Northern boreal alluvial meadows).
De graslanden van de Drentsche Aa vormen een van de weinige Nederlandse gebieden waar de Watersnip het relatief goed doet. Omdat het in het land zo slecht gaat met deze soort, is behoud van de populatie op het huidige hoge niveau (ten minste honderd paren) gewenst. Broedvogels van kruidenrijke graslanden als Kwartel, Kwartelkoning en Paapje vertonen wisselende aantallen. De populatie van het Paapje groeide in het Drentsche Aagebied na de invoer van actief natuurbeheer, maar sinds de jaren 1990 zette een scherpe daling in; in 2003 kwamen nog maar vijf paren tot broeden. Het landschap van de Drentsche Aa biedt veel vogels van het kleinschalig cultuurlandschap onderdak. Roodborsttapuit en Geelgors zijn talrijk en de hoge landschapskwaliteit wordt geïllustreerd door de tientallen paren van de Grauwe klauwier die zich in recente jaren hebben gevestigd.
Beekbegeleidende bossen van het Vogelkers-Essenbos (Pruno-Fraxinetum) en Elzenzegge-Elzenbroek (Carici elongatae-Alnetum) worden aangetroffen in de directe nabijheid van (bron)beken en riviertjes, op jonge, voedselrijke en basenrijke bodems die een groot deel van het jaar vochtig tot nat zijn. Het Vogelkers-Essenbos is zeldzaam en matig ontwikkeld, onder andere langs het Amerdiep. Elzenzegge-Elzenbroek komt als kleine bosjes in mozaïek met hooilanden in het gehele beekdal voor. In de midden- en bovenlopen komen soortenrijke elzenbroeken voor die onder invloed staan van sterke kwel van (matig) basenrijk grondwater. Deze bronbossen zijn gekenmerkt door Bittere veldkers (Cardamine amara), Verspreidbladig goudveil (Chrysoplenium alternifolium), Moerasstreepzaad en Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris). Een groot complex van kwelgevoede elzenbroeken ligt in de middenloop langs het Oudenmolensche Diep.
Ten slotte heeft ook de meanderende benedenloop van de Drentsche Aa hoge natuurwaarden. Op het gebied van vis, macrofauna en beekbegroeiingen behoort ze tot de rijkste beken van Nederland. De Drentsche Aa is bijvoorbeeld een van de weinige beken in ons land waarvan een paaipopulatie van de Rivierprik bekend is. Van de Natura 2000soorten zijn verder Bittervoorn, Grote en Kleine modderkruiper en Rivierdonderpad uit het gebied bekend. De Grote modderkruiper komt voor in de benedenloop van de beek nabij Kappersbult. De Kleine modderkruiper is algemeen in het gehele beekstelsel. Bittervoorn en Rivierdonderpad vergaat het minder goed. De Bittervoorn, bekend van het Rolderdiep, is de laatste jaren niet meer aangetroffen. De laatste melding van Rivierdonderpad dateert uit 1997. Andere bijzondere vissoorten in de beken zijn Bermpje, Serpeling en Rivergrondel. Op veel plaatsen zijn beektrajecten hersteld met speciale aandacht voor vispassages. Ook het onderhoud van de beek wordt in toenemende mate op de natuurwaarden afgestemd. De hoop bestaat dat ook de zeldzame Kwabaal in het gebied van de Drentsche Aa terugkeert. Deze soort werd voor het laatst in 1984 gevangen in het Oudemolensche Diep.
Literatuur
Everts et al. 1984; Grootjans 1985b; Schipper & Streefkerk 1993; Werkgroep Florakartering Drenthe 1999; Jansen et al. 2001; Spek 2004; Kiwa & EGG 2006.