Willinks weust is een afwisselend en kleinschalig gebied. De ondergrond bestaat uit Muschelkalk afgedekt met lemig zand en keileem. Het grondwater stagneert op de schelpkalk, zodat een gedifferentieerd patroon van vocht- en kalkgradiënten bestaat. In het gebied komen soortenrijke loofbossen op natte tot vochtige bodems voor, die voor een groot deel bestaan uit eiken-haagbeukenbossen en oude eikenbossen. Op de moerassige en zandige bodem groeit vochtige ruigte en wilgenstruweel. Verder zijn er diverse schraallanden, waaronder blauwgraslanden en heischrale graslanden aanwezig.
Kenschets
Willinks Weust is een natuurreservaat ten oosten van Winterswijk in een gebied waar Muschelkalk dagzoomt. Het betreft het enige kalkgebied in ons land buiten Zuid-Limburg. De ondergrond leidt tot een rijke flora en fauna in de bossen en graslanden van het reservaat. Zo zijn hier bijzondere vormen van heischraal grasland aanwezig, soortenrijk Jeneverbesstruweel en fraaie beekbegeleidende bossen.
Landschap
Het plateau rondom Winterswijk is ontstaan door tektonische bewegingen in het Tertiair en Kwartair. In het oostelijke deel van het plateau bevinden zich op geringe diepte in de bodem zeer oude afzettingen (uit het vroege Mesozoïcum, 230 tot 70 miljoen jaar geleden). Deze Mesozoïsche afzettingen staan bekend als Bontzandsteen (een opvallend rode, kleiige afzetting onder moerassige omstandigheden), Muschelkalk of Schelpenkalk (afgezet in een periode dat hier een ondiepe zee lag) en Keuper (afgezet in een laagvlakte, nadat de zee zich teruggetrokken had).
Het gebied waar de Muschelkalk aan de oppervlakte kommt, staat bekend als het Muschelkalkeiland en ligt ten oosten van Winterswijk in de buurtschap Ratum. Het natuurreservaat Willinks Weust ligt midden op dit eiland. Latere Tertiaire en Kwartaire afzettingen zijn hier grotendeels door erosie verdwenen. In de voorlaatste ijstijd werd op veel plaatsen keileem afgezet op de oudere bodemlagen, later gevolgd door dekzand, zodat de kalkrijke afzettingen op de meeste plaatsen één tot twee meter onder het oppervlak liggen. Uitzonderingen vormen de bedding van de Willinkbeek en plekken waar gegraven is om de Muschelkalk te winnen. Dit betreft een drietal groeven, waarvan één binnen het reservaat.
De Willinks Weust maakte eind 19de eeuw deel uit van een veel groter gebied met 'woeste gronden', het Vossenveld. Door ontginning is hiervan niets meer over, buiten het hier beschreven natuurreservaat. De Weust ligt in een gradiënt van een zandrug naar het dal van de Willinkbeek. Door de lemige bodem stagneert 's winters en in het voorjaar water, terwijl de grond in de zomer sterk uitdroogt. De gradiënt van droge, voedselarme zandgrond naar natte, voedselrijke beekbodems, in combinatie met lokale verschillen in kalkrijkdom, maakt dat het gebied een grote variatie aan milieufactoren kent, die geleid hebben tot een rijke biodiversiteit.
Natuurwaarden
De Willinks Weust is vooral bekend vanwege de heischrale graslanden (Nardo-Galion saxatilis; H6230) en het iets lager in de gradiënt gelegen Blauwgrasland (Junco-Molinion; H6410). Het Blauwgrasland van de Willinks Weust wijkt af van andere blauwgraslanden in ons land, onder meer door de aanwezigheid van de uiterst zeldzame Karwijselie (Selinum carvifolia), een typische soort van het Centraal-Europese Eu-Molinion. Andere bijzonderheden in dit grasland zijn Vlozegge (Carex pulicaris), Blonde zegge (Carex hostiana), Bevertjes (Briza media) en Kammos (Ctenidium molluscum). De laatste wordt buiten de Zuid-Limburgse kalkgraslanden vrijwel nergens in ons land aangetroffen. Een andere link met de kalkgraslanden van Zuid-Limburg vormen de recent ontdekte Bijenorchis (Ophrys apifera) en het Dwergblauwtje (Cupido minimus).
Het heischrale grasland behoort tot de best ontwikkelde voorbeelden van dit habitattype in ons land, met soorten als Blauwe knoop (Succisa pratensis), Bleke zegge (Carex pallescens), Heidekartelblad (Pedicularis sylvatica), Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe), Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) en - ook hier - Karwijselie. Opvallend in deze begroeiing zijn tevens de dwergstruiken Rode bosbes (Vaccinium vitisidaea) en Struikhei (Calluna vulgaris), en verder zoomplanten als Hengel (Melampyrum pratense) en Fraai hertshooi (Hyperi cum pulchrum). De nabije groeve zorgt voor ontwatering van het terrein, waardoor de graslanden - ondanks hun nog steeds fraaie soortensamenstelling - hebben te lijden onder verdroging en verzuring.
In het heischrale deel komen verspreid Jeneverbesstruwelen voor (H5130). Dit struweel bevat zowel begeleidende soorten van zandig, voedselarm en ontkalkt milieu (wortelend in de bovenlaag) als soorten van een gebufferde, iets voedselrijkere situatie (wortelend in de diepere bodemlagen). Ook groeien hier zeldzame bramensoorten, waaronder de Knokige haagbraam (Rubus osseus). Het struweel wordt beschouwd als een lokale, onbeweide variant van de zeldzame associatie Roso-Juniperetum.
Hoewel wat minder bekend, is ook het omringende loofbos zeer goed ontwikkeld. Het betreft een grotendeels zeer oud bos (het Heksenbos), dat in het verleden lange tijd als hakhout is beheerd. Het bos bestaat voor het grootste deel uit Eiken-Haagbeukenbos (Carpinion betuli; H9160). Dicht langs de beek komt alluviaal bos voor (H91E0), terwijl in het zuidelijkere, hogere deel van het reservaat bos op arme bodem aanwezig is (Quercion robori; H9120). Het Eiken-Haagbeukenbos is opvallend weinig verruigd en kent een nauwelijks ontwikkelde struiklaag. Dankzij de goed gebufferde bodem is de bosflora bijzonder soortenrijk, met als bijzonderheden Heelkruid (Sanicula europaea), Boskortsteel (Brachypodium sylvaticum), Boszegge (Carex sylvatica), Gulden boterbloem (Ranunculus auricomus) en de zeldzame Bosroos (Rosa arvensis). Een prachtig fenomeen in het bos zijn enkele oeroude exemplaren van de Taxus (Taxus baccata).
Ook onder de paddenstoelen vinden we in dit bos zeer zeldzame soorten, zoals Violette gordijnzwam (Cortinarius violaceus), Forse melkzwam (Lactarius trivi alis), Violette wasplaat (Hygrocybe lacmus), Haagbeukrussula (Russula carpini) en Dikke trechterzwam (Clitocybe alexandri). Met maar liefst 500 soorten, waarvan 150 op de Rode Lijst, behoort de Willinks Weust tot de toplocaties voor paddenstoelen in ons land.
Het bos is rijk aan broedvogels als Houtsnip, Zwarte specht, Kleine bonte specht, Appelvink en de zeldzame Wespendief. Af en toe wordt hier de Draaihals gehoord. Onder de zoogdieren is de vondst van een exemplaar van de Grote bosmuis ronduit spectaculair. Ook dit is een soort die in ons land tot dan toe alleen uit het Heuvelland bekend was. De bosranden herbergen enkele zeldzame plantensoorten (o.a. de al genoemde Karwijselie en Fraai hertshooi), maar zijn vooral van belang vanwege kleine populaties van de in Nederland sterk achteruit gegane Kleine ijsvogelvlinder (Limenitis camilla), alsmede de nog zeldzamere Grote weerschijnvlinder (Apatura iris).
Ten slotte ligt de meest oostelijke van de groeven, die niet meer in gebruik is, binnen het Natura 2000-gebied. De groeve maakt onderdeel uit van het leefgebied van de Kamsalamander, die in de streek rondom Winterswijk een van de belangrijkste metapopulaties in ons land heeft. De soort plant zich hier voort in poeltjes, die veelal begroeid zijn met kranswieren. Ook de Rugstreeppad is uit de groeve bekend. Beide amfibieën komen in indrukwekkende aantallen voor (tot meer dan 100 exemplaren). De groeve herbergt tevens allerlei mos- en plantensoorten van kalkrijk substraat, die buiten Zuid-Limburg en de duinen zeldzaam zijn. Zo groeien op vochtige plekken Zeegroene zegge (Carex flacca), Geelhartje (Linum catharticum), Sterrengoudmos (Campylium stellatum) en Tenger goudmos (Campyliadelphus elodes). Echt vetmos (Aneura pinguis), Gekroesd plakkaatmos (Pellia endivifolia) en Stompdubbeltandmos (Didymodon tophaceus) staan op wanden waar kalkrijk water naar buiten sijpelt. Ook de libellenfauna van de groeve is bijzonder, door de combinatie van Beekoeverlibel (Orthetrum coerulescens), Koraaljuffer (Ceriagrion tenelleum) en Zuidelijke oeverlibel (Orthetrum brunneum). Op de bodem van de groeve broedt geregeld een Kleine plevier, al wordt door deze vogel vaker gebruik gemaakt van de middelste, nog in gebruik zijnde groeve.
Literatuur
Westhoff & de Miranda 1938; Derksen & Hofstad 1969; Westhoff et al. 1973; van den Brand 1981; Schreurs 1991; Westhoff 1995; van den Brand 1995; den Ouden et al. 1996; Weeda 2000; Arnolds & Keizer 2001; NVL 2002.