Molens in de weerribben

Weerribben

Gebiedsnummer
34
GebiedsnaamWeerribben
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
Steenwijkerland
Provincie
Overijssel
Voortouwnemer
provincie Overijssel
Sitecode HR
NL9801013
Sitecode VR
NL2000013
Totale oppervlakte in hectare
3325
Oppervlakte HR in hectare
3276
Oppervlakte VR in hectare
3325

Kenschets

Het gebied de Weerribben behoort samen met de Wieden tot het mooiste dat de laagveenlandschappen in ons land te bieden hebben. In de Weerribben is over grote oppervlakten de traditionele rietcultuur nog behouden gebleven, waardoor grote delen van het gebied als vanouds een open karakter hebben. Het landschap toont een ware doolhof van sloten, petgaten, oude legakkers, broekbossen en rietlanden, met alle bijbehorende soorten en plantengemeenschappen. Bewoning in het gebied is beperkt gebleven: de karakteristieke dorpjes Kalenberg en Ossenzijl ademen het grootste deel van het jaar nog rust en stilte uit.

Landschap

De Weerribben en De Wieden liggen in het oerstroomdal van de Vecht. Na de laatste ijstijd raakten de lagere delen van dit dal onder invloed van de stijgende zeespiegel gevuld met veen. In eerste instantie betrof dit voornamelijk zeggeveen, maar toen de vegetatie in toenemende mate boven de invloed van het grond- en oppervlaktewater uitgroeide, ontwikkelde zich veel veenmosveen. Tot het begin van de verveningen bestond de Weerribben al met al uit een grote hoogveenkern met aan de randen (langs stroompjes en waar overstromingen plaatsvonden) laagveen. In deze randzones werd de waterkwaliteit beïnvloed door oppervlaktewater, dat vanaf het Drents Plateau werd aangevoerd door onder andere het riviertje de Linde. Het westelijke deel raakte tevens regelmatig overstroomd door water vanuit de zich uitbreidende Zuiderzee. Hierdoor was in deze hoek een brakke invloed aanwezig en werden als gevolg van de vele overstromingen dunne laagjes klei afgezet. Met het aanleggen van een beschermende dijk omstreeks 1250 nam de invloed van de Zuiderzee af. Het gevolg van de bedijking was niet alleen dat zout water buiten de deur werd gehouden, maar ook dat het zoete water minder snel kon worden afgevoerd. De wateroverlast werd nijpender naarmate het gebied rondom de Weerribben steeds verder in gebruik werd genomen. Door het bouwen van sluizen en vooral door de bouw van het gemaal Stroink werd de afvoercapaciteit sterk vergroot. De aanleg van de Noordoostpolder in 1942 betekende een nieuwe ingrijpende verandering in de waterhuishouding van het gebied. Het polderpeil werd zeer laag gehouden met grote gevolgen voor de regionale hydrologie. Hoewel de Weerribben waarschijnlijk nooit sterk onder invloed van grondwater heeft gestaan, verdween deze invloed nu volledig en veranderde het gebied in een inzijgingsgebied. Om het reservaat nat te kunnen houden (en de omliggende polders droog te houden) moest steeds meer water worden ingelaten. De kwaliteit van dit water werd in de loop van de vorige eeuw echter steeds slechter. Dit resulteerde in een sterke achteruitgang van bijzondere verlandingsgemeenschappen en sterke verruiging van rietlanden en hooilanden.

De mens heeft niet alleen de waterhuishouding in het gebied sterk veranderd, maar - zoals in alle laagveengebieden - is ook de turfwinning van grote invloed geweest, met als resultante een stelsel van sloten, petgaten en legakkers. In zijn huidige verschijningsvorm is het gebied een cultuurhistorisch bepaald landschap met natuurwaarden die sterk gebonden zijn aan menselijk handelen. Veel van de vroegere werkzaamheden (zoals graven van petgaten, maaien van rietlanden en oogsten van bomen) zijn economisch niet meer rendabel en worden nu als natuurbeheer uitgevoerd.

De turfwinning begon in de Weerribben later dan in de Wieden. In de Wieden hadden stormen in de 18de eeuw grote stukken land weggeslagen, omdat de petgaten te breed en de tussenliggende stukken legakker te smal waren gemaakt. Als gevolg van deze gang van zaken was in de Weerribben de turfwinning aan strengere regels gebonden. Zo mochten de weren en ribben samen niet breder dan 33 meter zijn. De turfwinning bereikte een hoogtepunt in de 18de en 19de eeuw, toen de vraag naar energie in het westen van Nederland groeide, en olie en gas nog geen rol van betekenis speelden. De situatie veranderde omstreeks 1920 toen vrijwel al het winbare veen was verdwenen en andere energiebronnen goedkoper werden. Veel veenarbeiders stapten over naar de rietteelt, die mogelijk was op de kraggen van de dichtgroeiende petgaten. Het riet van de Weerribben staat bekend om haar hoge kwaliteit en werd voornamelijk gebruikt voor dakbedekkingen. In de loop van de 20ste eeuw nam de vraag naar riet echter sterk af, waardoor grote stukken rietland in de verkoop kwamen. Het grootste deel hiervan is nu als natuurgebied in eigendom en beheer van het Staatsbosbeheer.

Natuurwaarden

De Weerribben valt ecologisch grofweg in drie deelgebieden uiteen. Het westelijke deel bestaat uit voornamelijk veenmosveen met kleiafzettingen, het centrale deel uit veenmosveen zonder kleiafzettingen en het oostelijke deel uit zeggeveen dat wordt gekenmerkt door een (steeds verder afnemende) invloed van grondwater. Het westelijke en centrale deel staan niet onder invloed van kwel. Vooral in het westelijke deel vinden bevloeiingen plaats ten behoeve van de rietteelt, die zorgen voor aanvoer van basenrijk oppervlaktewater. Elk deelgebied heeft zijn eigen vegetatiekundig karakter en bepaalde soorten zijn min of meer beperkt tot een van deze deelgebieden.

In het westelijke deel heeft het landschap door de prominente aanwezigheid van de rietcultuur nog het meest een open karakter. Hier zijn de grootste oppervlakten aan trilveen (Scorpidio-Caricetum diandrae, H7140) te vinden: van de totaal 35 ha bevindt zich 25 ha in dit deel van het gebied. In deze zomergemaaide, natte gemeenschappen op drijvende kraggen zijn soorten als Ronde zegge (Carex diandra), Rood schorpioenmos (Scorpidium scorpioides), Sterrengoudmos (Campylium stellatum), Stijve zegge (Carex elata), Draadzegge (Carex lasiocarpa) en Wateraardbei (Comarum palustre) goed vertegenwoordigd. De zeldzame Groenknolorchis (Liparis loeselii) heeft in de Weerribben in dit vegetatietype haar optimum en is nog op ongeveer twintig plekken aanwezig. De meeste trilvenen in de Weerribben zitten aan de zure kant van het ecologisch spectrum, met bijvoorbeeld veel Klein blaasjeskruid (Utricularia minor). Deze soort groeit vooral in ondiepe slenken die grotendeels van het oppervlaktewater geïsoleerd zijn geraakt. De zeer soortenrijke trilvenen van meer gebufferde standplaatsen, met onder meer Plat blaasjeskruid (Utricularia intermedia), Zoddeknikmos (Bryum neodamense), Trilveenviltsterrenmos (Rhizomnium pseudopunctatum) en Gewoon viltsterrenmos (Rhizomnium punctatum) zijn schaars en beperkt tot enkele luwe petgaten in het oostelijke en zuidoostelijke deel van de Weerribben. Een bijzondere diersoort van ondiepe verlandingen in gebufferd water is de Donkere waterjuffer (Coenagrion armatum). De Weerribben is de enige plek in Noordwest-Europa waar deze libel voorkomt. Op dit moment zijn drie kleine deelpopulaties bekend, waarmee het een ernstig bedreigde soort is.

In het westelijke deel komt ook algemeen Galigaan (Cladium mariscus) voor, maar de planten vormen slechts lokaal dominante gemeenschappen van de Galigaanassociatie (Cladietum marisci), die tot habitattype 7210 behoren. Met een oppervlakte van slechts acht hectaren, dat bovendien in vele snippers uiteen is gevallen, is het een van de meest bedreigde habitattypen van de Weerribben. De kwaliteit ervan laat ook te wensen over: op de meeste plaatsen is sprake van een min of meer verzuurde variant met veel veenmos.

De rietlanden zijn zeer gevarieerd van karakter, al naar gelang de lokale hydrologie, het type maaibeheer, bevloeiing en beheer. In de Weerribben is een variant met veel Moerasvaren (Thelypteris palustris) algemeen, met soorten van matig voedselrijke omstandigheden, zoals Tweerijige zegge (Carex disticha), Paddenrus (Juncus subnodulosus), Wateraardbei, Draadzegge en Klein blaasjeskruid. Hier en daar zijn ook soorten uit trilvenen aanwezig, waaronder Groenknolorchis, Ronde zegge en Veenknikmos (Bryum pseudotriquetrum).

De verscheidenheid aan rietlanden maakt de Weerribben tot een bijzonder gebied voor verscheidene aan rietland gebonden planten en dieren. De algemene tendens is, zoals in alle laagveengebieden, verzuring. Zomermaaien en bevloeiing kunnen de natuurlijke successie vertragen, maar uiteindelijk neemt de invloed van regenwater toe en ontwikkelen de rietlanden zich in de richting van veenmosrietlanden (Pallavicinio-Sphagnetum), die in het westelijke deel van de Weeribben met 125 hectare hun hoofdverspreiding hebben. Deze overgangsvenen (eveneens H7140) zijn hier in hoofdzaak aanwezig op aan de bodem vastgegroeide kraggen. Het gevolg van deze ligging zijn sterk wisselende waterstanden op maaiveld. De rijke aanwezigheid van Pijpenstrootje (Molinia caerulea), Hennegras (Calamagrostis canescens) en Grote wederik (Lysimachia vulgaris) zijn aanwijzingen voor de schommelingen in de waterhuishouding. Veel veenmosrietlanden in de Weerribben zitten al aan de zure kant; zo is Gewoon haarmos (Polytrichum commune) op veel plekken vrij algemeen. Rietlanden die niet meer gemaaid worden, verruigen snel, en daar waar onder meer Moerasspirea (Fiipendula ulmaria) op de voorgrond treedt, ontstaan ruigten van het Fiipendulion (H6430). Als gevolg van verzuring en verbossing kunnen deze betrekkelijk soortenrijke strooiselruigten echter ook weer snel verdwijnen.

Op plekken waar de verzuring verder is voortgeschreden en waar de waterstanden redelijk stabiel zijn, ontwikkelen de veenmosrietlanden zich verder naar Moerasheide (Sphagno palustris-Ericetum, H4010). In de Weerribben is dit idealiter een nat type, dat wordt gedomineerd door veenmossen als Gewoon veenmos (Sphagnum palustre), Hoogveenveenmos (Sphagnum magellanicum), Stijf veenmos (Sphagnum capillifolium) en Rood veenmos (Sphagnum rubellum). In het westelijke deel komen de moerasheiden echter niet goed tot ontwikkeling, mede als gevolg van de sterk wisselende waterstanden in het maaiveld. In verzuurde situaties zijn hier fragmenten van het Blauwgrasland (Cirsio dissecti-Molinietum) en natte heide (Ericion tetralicis) aanwezig. Op de meeste plekken betreft dit rompgemeenschappen met veel Pijpenstrootje. Slechts plaatselijk groeien soorten als Blauwe knoop (Succisa pratensis) en Spaanse ruiter (Cirsium dissectum). Een bijzondere vlinder van de wat zuurdere veenmosrietlanden is de Zilveren maan (Boloria selene), waarvan de rupsen leven op Moerasviooltje (Viola palustris).

Het centrale deel van de Weerribben is het meest zure deel. Dit komt omdat hier geen invloed van kwel bestaat, een kleilaag in de ondergrond ontbreekt en geen noemenswaardige bevloeiing wordt uitgevoerd. Omdat de rietcultuur hier grotendeels is gestaakt, zijn grote delen in de afgelopen vijftig jaar verbost geraakt. Het voorportaal van deze verbossing zijn Gagelstruwelen, waarvan hier en daar nog mooie voorbeelden zijn te vinden. Maar doorgaans gaat de successie snel verder in de richting van het Zompzegge-Berkenbroek (Carici curtae-Betuletum pubescentis) en Laagveen-Elzenbroek (Thelypterido-Alnetum). Vooral het berkenbroek ontwikkelt zich in deze zure wereld goed. Hier en daar zijn de voor deze gemeenschap karakteristieke veenmoskussens aanwezig, waardoor ze tot de beter ontwikkelde veenbossen (H91D0) van Nederland behoren. Verdroging is wel een bedreiging voor deze natte bossen, en de ruime aanwezigheid van bramen (Rubus), Pijpenstrootje en Smalle en Brede stekelvaren (Dryopteris carthusiana en Dryopteris dilatata) is een signaal dat deze bossen nog niet optimaal ontwikkeld zijn. Het centrale deel biedt waarschijnlijk de beste kansen om weer op enige schaal hoogveenvorming op gang te krijgen. Wanneer dit lukt, kan de Weerribben op de lange termijn zich tot een belangrijk hoogveenlandschap ontwikkelen: de meer mesotrofe randzones die in andere veengebieden vaak moeilijk te vormen zijn, liggen hier in redelijke staat van instandhouding al klaar.

Behalve voor de veenbossen is het centrale deel ook de belangrijkste groeiplaats van de eerder genoemde moerasheiden. De meeste locaties zijn weliswaar licht verdroogd en lijken op de moerasheiden van het westelijke deel, maar plaatselijk zijn fraaie veenmosstructuren met ondermeer Hoogveenveenmos aanwezig en dwergstruiken als Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccus) en Gewone dophei (Erica tetralix).

In het noordoostelijke deel van de Weerribben wordt de ondergrond, zoals eerder aangegeven gedomineerd door zeggeveen. Waarschijnlijk heeft dit deel in het verleden onder invloed van regionale kwel van het Drents Plateau gestaan. Heel lokaal is die kwelinvloed nog terug te vinden in de vegetatie. Hier zijn net als in het westelijke deelgebied enkele mooie trilvenen (H7140) aanwezig, plaatselijk in de meest soortenrijke variant. De kwelinvloed is langs de noordrand van de Weerribben herkenbaar in de enige percelen Dotterbloemhooiland (Calthion palustris), met onder andere Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris), Noordse zegge (Carex aquatilis) en Waterkruiskruid (Jacobaea aquatica). De aanwezigheid van de wat zuurminnende Draadrus (Juncus filiformis) geeft aan dat de kwelinvloed hier niet erg groot is.

Jonge verlandingsvegetatie is in de Weerribben al met al relatief schaars. Daarvoor bestaan twee redenen. De belangrijkste is de slechte waterkwaliteit die tientallen jaren deze vegetatie sterk negatief heeft beïnvloed. Hoewel voorzichtig herstel optreedt, is nog sprake van grote achterstand. De tweede reden is het langzaam verdwijnen van open water door natuurlijke successie. De laatste tien jaar zijn op grote schaal nieuwe petgaten gegraven, maar de resultaten lopen nogal uiteen. Kranswiergemeenschappen (Charetea fragilis, H3140) herstellen zich vrij moeizaam, begroeiingen met Krabbenscheer (Stratiotetum; H3150) doen het beter. Sommige petgaten liggen helemaal vol met Krabbenscheer (Stratiotes aloides), Grof hoornblad (Ceratophyllum demersum) en Kikkerbeet (Hydrocharis morsusranae). Deze levensgemeenschap is bijzonder door onder meer de aanwezigheid van Zwarte stern en Groene glazenmaker (Aeshna viridis). De broedpopulatie van de Zwarte stern is echter gedaald tot een dieptepunt van tien paartjes. Oorspronkelijk was het verdwijnen van natuurlijke nestgelegenheid (drijvende krabbenscheerplanten en wortels van waterlelies en plompen) en veranderingen in het voedselaanbod het grootste probleem. Recent is daar een sterk verhoogde predatie door de Havik bij gekomen. De Groene glazenmaker is, na een dieptepunt in de jaren tachtig van de vorige eeuw, herstellende. Lokaal kunnen de aantallen hoog oplopen, al is de populatie in de Weerribben nog vrij klein. In dit habitattype vind ook de landelijk bedreigde Gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis) haar zwaartepunt.

De Grote vuurvlinder (Lycaena dispar) een Annex IIsoort van de Habitatrichtlijn, komt in de Weerribben wijd verbreid voor, voornamelijk in zomergemaaide veenmosrietlanden en langs slootkanten. Speciale soortbeschermende maatregelen (later in de zomer maaien en het sparen van planten Waterzuring, Rumex hydrolapathum, de waardplant van de rupsen) hebben in de afgelopen jaren positief uitgepakt. Zeer bemoedigend is het feit dat voortplanting is geconstateerd op rietlanden waar bos is verwijderd, evenals langs de randen van pas gegraven petgaten. Zowel Waterzuring als Grote vuurvlinder heeft zich hier nieuw gevestigd, waarmee is aangetoond dat beide soorten zich vanuit bestaande populaties kunnen verbreiden.

De voedselrijke verlandingen met Grote en Kleine lisdodde (Typha latifolia, Typha angustifolia) en Riet (Phragmites australis) vormen het leefgebied van de grootste populatie van de Noordse winterjuffer (Sympecma paedisca) in Noordwest-Europa. Grote lisdodde is essentieel omdat in de dode stengels de eieren worden afgezet. De Noordse winterjuffer is vooral in het westelijke deel van de Weerribben algemeen. Dit houdt waarschijnlijk verband met aanwezigheid van zeekleiafzettingen in de ondergrond, waardoor het milieu daar iets rijker is en de groeiomstandigheden voor beide soorten lisdodde beter zijn. De populatie van de Noordse winterjuffer is vele tienduizenden exemplaren groot, en is de afgelopen jaren sterk gegroeid als gevolg van het graven van petgaten waar in luwe delen verlanding met lisdodde op gang komt.

De verschuivingen in het areaal rietmoeras hebben de afgelopen twintig jaar grote gevolgen gehad voor de broedvogels van de Weerribben. In het bijzonder de sterke afname van waterriet en nietgemaaid rietland, in combinatie met het dichtgroeien van rietlanden met bosopslag, pakt negatief uit voor rietvogels. De Bruine kiekendief en Purperreiger zijn als broedvogel verdwenen, de Baardman broedt niet meer jaarlijks en van de Grote karekiet resteren niet meer dan zo'n drie broedparen. De Roerdomp is met ruim tien broedparen nog relatief goed vertegenwoordigd. De eerder genoemde Zwarte stern bevolkt een kleine kolonie op de jaarlijks uitgelegde nestvlotjes bij Nederland en het Jurries. Vrij gunstig is de situatie van Snor en Rietzanger, die met 70-80 en 950-1.000 paartjes de laatste tien jaar min of meer stabiel zijn. Voor al deze rietvogels is uitbreiding van overjarig rietland en waterriet gewenst. De positieve keerzijde van de sterke uitbreiding van moerasbos en de verbossing van rietlanden is ook goed te zien in de ontwikkeling van de vogelstand van dit milieu. Boompieper is met 2 50-300 paar een algemene broedvogel en ook Blauwborst is met 90-1 00 paar goed vertegenwoordigd.

Vogels van gemaaide rietlanden en natte hooilanden doen het in de Weerribben beter dan die van rietmoeras. De broedpopulatie van Watersnip is 150-180 paar en daarmee een sleutelpopulatie in Nederland. De Wulp is met 40-50 paar nog redelijk goed vertegenwoordigd, maar de vooruitzichten zijn als gevolg van verstoring door recreatie en toenemende predatie ongunstig. Sinds de afsluiting van de Zuiderzee, de komst van gemalen en naoorlogse veranderingen in de landbouw is het open karaker van het gebied gestaag aan het veranderen in een meer bosrijk landschap. Hierdoor hebben zich in de afgelopen decennia grote aantallen bosvogels weten te vestigen. Zo komen jaarlijks meer dan tien paren van de Havik tot broeden en heeft zich ook de zeldzame Wespendief met een enkel paar gevestigd. Karakteristiek voor de natte broekbossen is het hoge aantal van naar schatting 35-40 'paar' houtsnippen. Door het besloten karakter van het gebied met weinig open water zijn de Weerribben voor overwinterende watervogels minder van belang dan de nabijgelegen Wieden. Wel komen geregeld visarenden voorbij in de trektijd en overwinteren jaarlijks blauwe kiekendieven en klapeksters.

Een bijzonder laagveendier van de Weerribben is de Otter. De verdwijning van deze soort uit Nederland had te maken met de slechte waterkwaliteit en de verliezen ten gevolge van aanrijdingen in het verkeer. De afgelopen twintig jaar is de waterkwaliteit van de Weerribben verbeterd. Als gevolg hiervan hebben verlandingsvegetatie en de visfauna zich in zekere mate kunnen herstellen. In 2001 werd de Otter hier opnieuw geïntroduceerd. In de jaren erna zijn er nog wat dieren bijgeplaatst, en intussen heeft de Otter zich ook succesvol voortgeplant in het gebied. De terugkeer van de Otter is daarmee niet alleen een symbool voor de voorzichtige verbeteringen in het gebied, het is ook een hoopvol teken voor de toekomst.

Literatuur

Van Wirdum 1991; Jager & van der Veen 1997; Bijlsma & Altenburg 1999; Tolman & Jongman 1999; Groeneweg & Altenburg 2001; Lammertsma et al. 2003; Bredenbeek 2006; Gmelig Meyling & Boesveld 2008; Lammertsma et al. 2008.

Om de lokale waterstand te kunnen reguleren zijn in de Weerribben tientallen windmolentjes aanwezig, die in het landschap een karakteristiek beeld vormen.
De Zwarte stern is weliswaar sterk in aantal teruggelopen, maar nog steeds in de Weerribben aanwezig. Ten behoeve van de sterns worden nestvlotjes uitgelegd, waarvan de vogels dankbaar gebruik maken.
Vanuit de lucht is het karakteristieke patroon van petgaten (weren) en legakkers (ribben) goed te zien.
Jonge verlanding met Krabbenscheer (Stratiotes aloides) en bloeiende Witte waterlelie (Nymphaea alba).
Nergens in Nederland komt de Grote vuurvlinder (Lycaena dispar) zo talrijk voor als in de Weerribben. De aanwezige ondersoort batava is endemisch voor Nederland, zodat de populatie in de Weerribben ook mondiaal gezien van groot belang is.
Het Veenmosvuurzwammetje (Hygrocybe coccineocrenata) is een paddenstoel die, zoals de naam al aangeeft, het best gedijt tussen het veenmos (Sphagnum).
Terug naar boven