Het Dwingelderveld is een uitgestrekt heideterrein in het oude Drentse esdorpenlandschap. Het gebied herbergt uitgestrekte vochtige heidegebieden, hoogveenvennen, zure en zwakgebufferde vennen, oude eikenbossen, een klein hoogveen, droge heide, stuifzanden en jeneverbesstruwelen. In het gebied liggen prehistorische grafheuvels. De Boswachterij Dwingeloo bestaat uit bossen die begin 20e eeuw zijn aangeplant op stuifzand en heide. In de bossen liggen diverse vennetjes en heidevelden. Het Lheebroekerzand is een zeer afwisselend stuifzandgebied met bos, heide en jeneverbesstruweel. De Anserdennen is een heuvelachtig deel waar gemengd bos, heide en vennen op voormalig stuifzand voorkomen.
Kenschets
Het Dwingelderveld is een omvangrijk heide- en bosgebied, dat is gelegen tussen de Drentse plaatsen Beilen, Ruinen en Dwingelo. Het herbergt de grootste oppervlakte goed ontwikkelde natte heide van Europa. Op de heide en in de beboste delen van het gebied liggen zo'n zestig plassen en veentjes. Op diverse plekken in veentjes en slenken treedt hoogveenvorming op. Het gebied is belangrijk voor zeldzame insecten als het Veenbesblauwtje (Plebeius optilete) en de Veenbesparelmoervlinder (Boloria aquilonaris).
Landschap
Het Dwingelderveld ligt op een plateau tussen de beekdalen van de Dwingelderstroom in het noorden en de Ruiner Aa in het zuiden. In het gehele gebied is keileem in de ondergrond aanwezig onder een dekzandpakket dat in dikte varieert van een halve tot twee meter. Regenwater wordt voor een deel afgevoerd via slenken, die in de keileemlaag zijn geërodeerd. Met dit water worden diverse plassen en veentjes in het gebied gevoed.
Water dat inzijgt in het zanddek, stroomt grotendeels zijdelings af over de keileemlaag en treedt in de vorm van kwel uit aan de randen van veentjes. Dergelijke plekken worden in de zomer gemarkeerd door de felgeel bloeiende Beenbreek (Narthecium ossifragum). Op plaatsen waar slechts een dunne laag keileem aanwezig is, zakt ook water weg naar diepere watervoerende systemen. In de beekdalen langs de rand van het Dwingelderveld komt dit water weer aan de oppervlakte. Deze regionale kwel is door de langere verblijfstijd in de bodem meer verrijkt met mineralen dan de lokale kwel in de heideveentjes; hiervan profiteren soorten als Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris) en Gevlekte orchis (Dactylorhiza maculata).
De veentjes in het Dwingelderveld zijn van diverse oorsprong. In een aantal is de veenvorming op gang gekomen nadat een slenk door stuivend zand werd afgesneden en stagnatie van water optrad. Een voorbeeld hiervan is het Holtveen ten noorden van het gehucht Kralo, het grootste veen binnen het Natura 2000-gebied. Van andere veentjes, zoals het Lange veen en Poort II, moet de oorsprong vanwege hun opvallend ronde vorm worden gezocht in pin- goruïnes. Ten slotte zijn er enkele uitwaaiingsbekkens waar de dekzandlaag tot op de slecht doorlatende keileemlaag is verstoven, waarna ook hier stagnatie van water en veenvorming zijn opgetreden. Een aantal vennen is hydrologisch verbonden door met zand overstoven slenken. Een voorbeeld hiervan vormt de Poortslenk, die de vennen Poort I, Poort II en Schurenberg met elkaar verbindt. Naast veentjes liggen in het Dwingelderveld enkele plassen met een zandbodem, die in de zomer gedeeltelijk droogvallen.
In het Dwingelderveld heeft geen grootschalige vervening plaatsgevonden. Wel was er sprake van lokale winning uit veenputten, die dikwijls door een bepaalde familie werden geëxploiteerd. Sommige veentjes zijn wel tot op de zandbodem uitgeveend. Een andere menselijke activiteit die hier en daar nog sporen heeft nagelaten, is de boekweitcultuur, zoals in het Holtveen. Hiervoor werd het veen met greppeltjes ontwaterd en vervolgens gebrand, waarbij voldoende voedingsstoffen vrijkwamen voor het gewas. De veenvorming is in het Holtveen inmiddels weer op gang gekomen.
Delen van het Dwingelderveld zijn in het verleden ontgonnen tot landbouwgrond. Nabij de Davidsplassen ligt de heideontginningsboerderij de Davidshoeve en centraal in het gebied ligt de landbouwenclave het Noordenveld. Van dit laatste gebied zijn in 2007 de laatste percelen verworven, zodat de ontwaterende invloed op de omgeving kan worden opgeheven. Gestreefd wordt naar omvorming van deze gronden tot schrale graslanden en heide, met herstel van het oorspronkelijke slenkenpatroon.
Vanaf het eind van de negentiende eeuw trachtte men delen van de woeste gronden te cultiveren door grootschalige bebossing. Zo zijn de stuifzanden en droge heide ten noorden en westen van het natte heidegebied, zoals het Dwingelderzand, Lheederzand en Lheebroekerzand, in deze periode voor een groot deel bebost met Grove den (Pinus sylvestris) en Zomereik (Quercus robur). Al met al bestaat thans zo'n 45 procent van het Dwingelderveld uit bos.
Natuurwaarden
De goed ontwikkelde natte heide (H4010) en heideveentjes (H7110) en de deels nog intacte slenksystemen bepalen in belangrijke mate het bijzonder waardevolle karakter van flora en fauna op het Dwingelderveld.
De veentjes op het Dwingelderveld bevinden zich in diverse stadia van verlanding. Jonge verlandingsstadia in zure vennen (H3160) worden gekenmerkt door gordels van Draadzegge (Carex lasiocarpa) langs de randen, terwijl in het open water Waterveenmos (Sphagnum cuspidatum) groeit. Een mooi voorbeeld van deze vegetatie is te vinden in het ven De Gouden Ploeg. Een andere kenmerkende soort is Drijvende egelskop (Sparganium angustifolium), die landelijk zeer zeldzaam is geworden, maar in het Dwingelderveld onder andere nog in het Holtveen tot bloei komt. Het Holtveen wordt in zijn geheel als een (herstellend) hoogveen op landschapsschaal opgevat (H7120). Voorbeelden van geheel verlande vennen zijn het Lange veen en Poort II. Hier worden goed ontwikkelde begroeiingen aangetroffen uit de klassen Oxycocco-Sphagnetea en Scheuchzerietea. Het betreft een vorm van levend hoogveen (H7110) in heideveentjes. De begroeiing bestaat uit een afwisseling van bulten en slenken. Op de bulten groeien Kleine veenbes (Vaccinium oxycoccus), Lavendelhei (Andromeda polifolia) en Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia), naast veenmossen als Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum) en Hoogveenveenmos (Sphagnum magellani cum). In de slenken treft men onder andere Waterveenmos, Witte snavelbies (Rhynchospora alba), Veenpluis (Eriophorum angustifolium), Kleine zonnedauw (Drosera intermedia) en Klein blaasjeskruid (Utricularia minor) aan. De slenkbegroeiing vertoont grote overeenkomst met die in natuurlijke slenksystemen en plagplekken in de vochtige heide (H7150), waar snavelbiezen en Kleine zonnedauw als pioniers een min of meer tijdelijk bestaan leiden.
Het Dwingelderveld is van bijzondere betekenis voor een tweetal acuut bedreigde vlindersoorten waarvan de rupsen zijn gespecialiseerd op de hoogveenplanten. Het Veenbesblauwtje en de Veenbesparelmoervlinder (leggen hun eieren op Kleine veenbes en Lavendelhei. Hun biotoop wordt gevormd door kleine hoogveentjes te midden van de bossen. Beide soorten staan zwaar onder druk en zijn in Nederland inmiddels beperkt tot Drenthe. Een derde hoogveensoort, het Veenhooibeestje (Coenonympha tullia), is sinds 1998 niet meer in het gebied waargenomen. Andere bedreigde vlindersoorten in het Dwingelderveld zijn het Gentiaanblauwtje (Maculinea alcon) en de Aardbeivlinder (Pyrgus malvae).
In ondiepe vennen met een zandbodem komen begroeiingen voor van de klasse Littorelletea (H3130). Eén van die vennen, het Koelevaartsveen, is in het verleden ontwaterd en met bos beplant. Na kappen van het bos en herstel van de waterhuishouding (in de jaren negentig van de vorige eeuw) is hier in 2006 weer bloeiende Waterlobelia (Lobelia dortmanna) aangetroffen.
Typische hoogveenlibellen die bij de vennen in het Dwingelderveld vliegen, zijn de Noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda) en de binnen Nederland alleen nog in Drenthe aan te treffen Noordse glazenmaker (Aeshna subartica). Een grote verrassig was de recente ontdekking van de Brede geelrandwaterroofkever (Dytiscus latissimus) in een van de vennen, kort na de vondst van deze uitgestorven gewaande soort in het Natura 2000-gebied Holtingerveld. Van een ander ven in het gebied is de Habitatrichtlijnsoort Gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis) bekend. Ten slotte gebruikt de Kamsalamander gebufferde of verrijkte vennen als voortplantingsgebied. De soort leeft in de landbouwenclave Noordenveld, in het zuidwesten en noordwesten van het Dwingelderveld en in poelen in agrarische percelen die grenzen aan het Natura 2000-gebied.
De uitgestrekte vochtige heide (H4010) wordt gekenmerkt door goed ontwikkelde Dopheivegetatie (Ericetum tetralicis). Naast de typische variant komt langs de randen van enkele slenken ook de veenmosrijke variant voor met onder andere Kussentjesveenmos (Sphagnum compactum), Week veenmos (Sphagnum molle), Veendubbeltjesmos (Odontoschisma sphagni) en het zeldzame Goudklauwtjesmos (Hypnum imponens). In de omgeving van de Davidsplassen en het Drostenveen, waar keileem relatief dicht aan de oppervlakte komt, is het milieu optimaal voor de Klokjesgentiaan (Gentiana pseumonanthe).
De goed ontwikkelde natte heide en veentjes herbergen diverse zeldzame broedvogels waaronder Roodhalsfuut, Geoorde fuut, Dodaars en soms zelfs een Roerdomp of Porseleinhoen. In 2007 heeft een paartje kraanvogels een broedpoging in het gebied gedaan. Deze mislukte waarschijnlijk door menselijke verstoring. In winter en trektijd trekken de vennen veel watervogels aan, waaronder vooral de grote aantallen wintertalingen en toendrarietgzanen (slaapplaats) opvallen.
Een wat minder bekende diergroep waarvoor het Dwingelderveld van groot belang is, betreffen de loopkevers. Er zijn meer dan honderd soorten vastgesteld, waaronder de zeldzame, aan hoogveen en natte heide gebonden Turfloopkever (Agonum ericeti) en enkele zeldzame soorten van structuurrijke natte en droge heide, zoals de Goudrandloopkever (Carabus nitens) en Harpalus solitaris.
In de voormalige stuifzandgebieden komen drogeheidebegroeiingen van het Genisto anglicae-Callunetum voor, zowel in een door Struikhei (Calluna vulgaris) gedomineerde variant (H2310) als in een variant waarin Kraaihei (Empetrum nigrum) overheerst (H2320). Ten westen van het Moordenaarsveen bereiken Kruipbrem (Genista pilosa) en Stekelbrem (Genista anglica) een hoge presentie en is ook Valkruid (Arnica montana) vertegenwoordigd. Begroeiingen met Kraaihei worden vooral op noordhellingen aangetroffen.
De overgangen van bos naar heide zijn het domein van de Boomleeuwerik, die hier een grote populatie heeft. Verder vinden we hier de Roodborsttapuit en zeldzame soorten als Nachtzwaluw, Tapuit en Grauwe klauwier.
De bossen van het Lheederzand en het Lheebroekerzand bevatten een aantal in Nederland meer of minder zeldzame bostypen van voedselarme zandgronden, te weten het Gaffeltandmosdennenbos en het Kraaiheidennenbos. Deze bossen zijn rijk aan mossen, waaronder het zeer zeldzame Kaboutermos (Buxbaumia aphylla). Daarnaast herbergen deze bostypen, samen met de oudere groeiplaatsen van Berken-Eikenbos (Betulo-Quercetum roboris; H9190) in het gebied, veel bijzondere paddenstoelen. Kenmerkende en landelijk zeldzaam geworden soorten zijn Smalsporige vaalhoed (Hebeloma cylindrosporum), Rookrussula (Russula adusta) en Glanzende ridderzwam (Tri choloma portentosum) in de dennenbossen en Indigoboleet (Gyroporus cyanescens) en Ronde truffelknotszwam (Cordyceps capitata) in loofbos. In de uitgestrekte bossen komen jaarlijks meerdere paren van Wespendief en Zwarte specht tot broeden.
Vermeldenswaard ten slotte is het goed ontwikkelde Beuken-Wintereikenbos (Fago-Quercetum; H9120) op de overgang naar het beekdal van de Ruiner Aa, met in de kruidlaag onder andere Witte klaverzuring (Oxalis acetosella), Gewone eikvaren (Polypodium vulgare), Dubbelloof (Blechnum spicant) en Zevenster (Trientalis europaea).
Literatuur
Arts 1992; Buro Bakker 1998; Helmig et al. 1999; Ozinga 2001; Bijkerk et al. 2004; den Boer 2004; Everts et al. 2005.