Het heide- en vennengebied van Kempenland bestaat uit enkele enigszins verspreid liggende delen: in het westen de Rovertse Heide, meer naar het oosten de Mispeleindsche Heide en Neterselsche Heide, dan de Landschotsche Heide, en tenslotte nog verder naar het oosten tussen Vessem en Wintelre, het Grootmeer. Tussen deze heideterreinen stromen de meanderende lopen van de laaglandbeken Reusel, Groote Beerze en Kleine Beerze. De Rovertsche Heide, oorspronkelijk een groot heidegebied dat in de 20ste eeuw met naaldhout is bebost, omvat hier de Rovertsche Leij met beekbegeleidend bos alsmede het ven Papschot. De Mispeleindsche en Neterselsche Heide zijn droge en vochtige heiderestanten met vennen (De Flaes, Het Goor) van de voorheen uitgestrekte en kenmerkende Kempische heiden. De Neterselsche Heide omvat het gebied 'Grijze Steen' (met snavelbiesbegroeiingen) en broekbossen. De Landschotse Heide bestaat uit overgangen van droge en vochtige heiden met hierin enkele heidevennen (Keijenhurk, Kromven, Wit Hollandven en Berkven). Het Groot en Klein Meer zijn voormalige heidevennen te midden van een groot bosgebied.
Kenschets
Het Natura 2000-gebied Kempenland-West omvat restanten van het eertijds uitgestrekte heidelandschap in Midden-Brabant. Van west naar oost gaat het om de Rovertse Heide en het ven Papschot, een aaneengesloten gebied vanaf de Reusel bij de landgoederen Wellenseind en De Utrecht via de Mispeleindsche en Neterselsche Heide tot en met de Landschotsche Heide, en ten slotte het Klein en Groot Meer bij Vessem. De terreinen zijn van belang vanwege de natte en droge heide met daarin een aantal vennen. Tussen de heideterreinen stromen de laaglandbeken Reusel, Groote Beerze en Kleine Beerze, waarvan grote delen van de middenlopen eveneens tot het Natura 2000-gebied behoren. Deze beken bevatten de grootste populatie van de Drijvende waterweegbree (Luronium natans) in ons land.
Landschap
Het woord Kempen is afgeleid van het Romeinse campina. De naam wordt gebruikt voor het zandlandschap aan weerszijden van de grens tussen Noord-Brabant en de Belgische provincie Antwerpen, inclusief delen van aangrenzende provincies. De naam Kempenlandwest is ietwat verwarrend, omdat het Natura 2000-gebied centraal ligt binnen de Kempen. Bovendien liggen nog andere Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden in deze streek. In het oosten lopen de hoog gelegen Kempen geleidelijk af naar de laagte van de Centrale Slenk. De Landschotse Heide ligt op de overgang van horst naar slenk. De Feldbissbreuk loopt dwars door dit gebied. In het midden van het Pleistoceen stroomden hier de oerrivieren van Maas en Rijn. Uit die periode stamt het pakket van grove zanden en lemen in de ondergrond. In de laatste ijstijd zijn deze op de meeste plaatsen bedekt met een tot enkele meters dikke laag dekzand. De dikke rivierafzettingen in de Centrale Slenk zijn bedekt met löss en zand. Het leem ligt op veel plaatsen dicht aan de oppervlakte. In het heidelandschap bevinden zich op veel plaatsen komvormige laagten. Dit zijn deels restanten van oude rivierbeddingen, terwijl andere laagten zijn ontstaan door uitstuiving. Het aantal vennen was vroeger groter, maar vele zijn verdwenen bij de ontginning van de heiden. De vennen liggen hydrologisch geïsoleerd in het landschap en worden gevoed door regenwater en lokaal grondwater.
Tussen de hogere dekzandruggen stromen de Reusel en de Groote en Kleine Beerze, die ontspringen aan de noordwestrand van het Kempisch Plateau. De Reusel en Groote Beerze zijn na 1950 gekanaliseerd en deels van omleidingen voorzien. Ze liggen tegenwoordig op de meeste plaatsen diep ingesneden in het landschap. Binnen het landgoed De Utrecht zijn de oorspronkelijke meanders van de Reusel nog goed bewaard gebleven. In de Groote Beerze zijn op diverse trajecten meanders hersteld.
De beken en de restanten van het oude heidelandschap bevinden zich in een intensief gebruikte agrarische omgeving. Heischrale graslanden en soortenrijke natte beemden (als geleidelijke overgang tussen heide en beek) ontbreken volledig. Door de diepe ligging van de beken en sloten, de winning van grondwater en de aanleg van naaldbossen (sterke verdamping) hebben de natte heide en vennen in het gehele gebied te maken met verzuring en verdroging. De venvegetatie is op diverse plaatsen soortenarm en karakteristiek voor zure, soms sterk geëutrofieerde omstandigheden. Twee van de resterende goede voorbeelden van gebufferde vennen worden kunstmatig in stand gehouden, door het oppompen van basenrijk, voedselarm grondwater (Keijenhurkven) en door het lozen van kalkrijk spoelwater door de waterleidingmaatschappij Oost-Brabant (Groot Meer). Ook is in enige gebufferde vennen de ontstane sliblaag verwijderd.
Natuurwaarden
De beste voorbeelden van de gebufferde vennen (H3130) vormen het tegen de Belgische grens gelegen Papschotven, het Keijenhurkven op de Landschotse Heide en het Groot Meer bij Vessem. Deze zijn over een grote oppervlakte begroeid met Oeverkruid (Littorella uniflora), terwijl ook diverse andere zachtwatersoorten voorkomen, zoals Witte waterranonkel (Ranunculus ololeucos), Moerashertshooi (Hyp ericum elodes), Vlottende bies (Eleogiton fluitans), Pilvaren (Pilularia globulifera), Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius), Naaldwaterbies (Eleocharis acicularis) en Gesteeld glaskroos (Elatine hexandra). Dominantie van Veestengelige waterbies (Eleocharis multicaulis) en vooral een toenemende bedekking van veenmossen duiden op zuurdere omstandigheden. In de schaarse goede voorbeelden van zure venvegetatie (H3160) is Klein blaasjeskruid (Utricularia minor) opvallend aanwezig. Een voorbeeld van sterk geëutrofieerde vennen (die niet tot een EUhabitattype zijn te rekenen) is het Goor, waar in het verleden een meeuwenkolonie heeft gehuisd. Kenmerkende broedvogels van de vennen zijn Geoorde fuut en Dodaars.
Goed ontwikkelde natte heide (H4010) is onder meer aanwezig op de Landschotse Heide met een grote populatie Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe), plekken met Beenbreek (Narthecium ossifragum) en diersoorten als Heikikker, Heideblauwtje (Plebeius argus), Moerassprinkhaan (Stethophyma grossum), Veenhommel (Bombus jonellus), Wilgenhommel (Bombus cryptarum) en Gentiaanblauwtje (Maculinea alcon), de laatste met een kleine populatie. De vogel wereld komt overeen met andere Brabantse heidevelden met soorten als Wulp, Roodborsttapuit, Boomleeuwerik en Boompieper.
De gevarieerde opbouw levert een goed leefgebied voor nachtzwaluwen. Op de Mispeleindsche en Neterselsche Heide komen fraaie Gagelstruwelen voor. In grote delen van het Natura 2000-gebied is de natte heide echter verdroogd tot uitgestrekte vlakten met dominantie van Pijpenstrootje (Molinia caerulea). Voor herstel van natte en droge heide wordt op veel plaatsen geplagd, wat tijdelijk begroeiingen met Kleine zonnedauw (Drosera intermedia) en Witte en Bruine snavelbies (Rhynchospora alba, Rynchospora fusca) oplevert, die tot een eigen habitattype (H7150) worden gerekend.
Langs de Reusel en Groote Beerze komen hier en daar beekbegeleidende bossen voor (H91E0), maar de ondergroei is op veel plaatsen verarmd door verdroging, voedselverrijking of door woekering van de exoot Japanse duizendknoop (Fallopia japonica). Hogere delen langs de beken herbergen op sommige plekjes oude groeiplaatsen van het Wintereiken-Beukenbos (H9120). De bossen zijn belangrijk voor broedvogels van oud loofbos, zoals (recent) de Middelste bonte specht.
Tot de belangrijkste natuurwaarden van Kempenlandwest behoren de voorkomens van Drijvende waterweegbree. Vooral in de Kleine Beerze groeit de soort in vrijwel het gehele begrensde beektraject, plaatselijk met hoge bedekkingen van de onderwatervorm. Het gaat in dit geval om misschien wel de grootste populatie van deze Annex IIsoort in Europa. De soort maakt op sommige locaties onderdeel uit van het habitattype 3260, dat hier gekenmerkt is door het voorkomen van onder meer Grote waterranonkel (Ranunculus peltatus), Haaksterrenkroos (Callitriche hamulata) en Kleine egelskop (Sparganium emersum). Ook in de Reusel komt Drijvende waterweegbree geregeld voor. Opvallend is dat deze pioniersoort het vooral goed doet op de stukken die geregeld geschoond worden. Een eventuele hermeandering van de Kleine Beerze zou mogelijk ongunstig kunnen uitpakken. Drijvende waterweegbree groeit in de beken te midden van zwaar bemeste maïsvelden, maar lijkt vooralsnog weinig last te ondervinden van deze eutrofiëring. Een mogelijke verklaring is dat er een sterke mate van buffering optreedt door opgeloste ijzerverbindingen. Het ijzer is in grote mate aanwezig in diepere bodemlagen die door de beken worden aangesneden bij het doorkruisen van de aardbreuken. Alleen de Groote Beerze blijkt niet erg geschikt voor de Drijvende waterweegbree.
Literatuur
Van Beers 1997; Hoogerwerf et al. 1997; Jalink & Loeb 2004; Tempelman et al. 2005; Kiwa & ESG 2006.