De Westerschelde is de zuidelijke tak in het oorspronkelijke mondingsgebied van de rivier de Schelde. Het is de enige zeetak in de Delta waar nu nog sprake is van een estuarium met open verbinding naar zee. Het betreft een zeer dynamisch gebied, mede door de trechtervorm ervan, waarin het getijverschil naar achteren erg groot wordt. Het estuarium bestaat uit diepe en ondiepe wateren, bij eb droogvallende zand- en slikplaten en schorren. Onder de schorren langs de Westerschelde bevindt zich het grootste schorrengebied van ons land: het Verdronken Land van Saeftinghe. Door het grote getijverschil bevat het Verdronken Land van Saeftinghe zeer hoge oeverwallen en brede geulen. Buitengaats ligt de verzande slufter van de Verdronken Zwarte Polder nog in het gebied. In het mondingsgebied is verder nog sprake van duinvorming bij Rammekenshoek, de Kaloot en op de Hooge Platen. Binnendijks liggen een aantal gebieden met aan het estuarium gekoppelde natuur: Rammekenshoek, Inlaag 1887, Bathse Kreek, Inlaag Hoofdplaat en Herdijkte Zwarte Polder.
Kenschets
De Westerschelde is de naam van het Nederlandse deel van het estuarium van de Schelde, een van de twee natuurlijke estuaria in ons land en een van de grootste estuaria van Europa. Dankzij de getijdendynamiek en de overgang van zoet naar zout water komt hier, ondanks sterke invloeden van de mens, een scala aan ecosystemen voor met een rijke afwisseling aan planten en dieren. Het estuarium is van belang voor grote aantallen rustende en foeragerende wadvogels, kustbroedvogels van schorren en kale, schelpenrijke zandplaten. In het gebied ligt het Verdronken Land van Saeftinghe, het grootste schor van ons land. Ook liggen enkele kustduinen en inlagen binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied.
Landschap
De Schelde is een regenrivier die ontspringt in Noord- Frankrijk en over een afstand van ruim 350 km via België naar Nederland stroomt. Het estuarium betreft het gedeelte van de rivier dat onder invloed van het getij staat. Dit deel strekt zich uit vanaf Gent, waar stuwen en sluizen de getijdenstroom stoppen, tot 160 km verderop bij de monding ter hoogte van Vlissingen. Met een oppervlakte van zo'n 35.000 ha, waarvan zo'n 7.000 ha in België, is het een van de grootste estuaria van Europa. Het Belgische deel staat bekend als de Zeeschelde en is eveneens onder Natura 2000 aangemeld.
Na de laatste ijstijd zorgde de Schelde voor de ontwatering van grote delen van Noord-Frankrijk. De rivier stroomde langs de Brabantse Wal tot voorbij Bergen op Zoom, waar ze uitmondde in de Maas. Onder invloed van de stijgende zeespiegel nam de zee zo'n 6.000 jaar geleden bezit van het huidige Zeeland, waardoor een wirwar van geulen, schorren en eilanden ontstond. Omstreeks het begin van de jaartelling had de benedenloop van de Schelde een verbinding met de Noordzee via de huidige Oosterschelde. Eerder mondde de Schelde nog veel noordelijker in zee uit, ter hoogte van de Nieuwe Waterweg. Op de plek waar nu de Westerschelde ligt, lag een smalle geul, de Honte. Deze geul werd vanaf de 11de eeuw steeds dieper en nam op een gegeven moment de functie van hoofdafvoer over. Tot het begin van de 13de eeuw had het estuarium van de Schelde een natuurlijk karakter, maar vanaf dat moment werd het gebied steeds meer door de mens beïnvloed. Een toename van het aantal overstromingen tussen 900 en 1200 leidde tot de aanleg van talloze dijken. In de 12de eeuw werd de sluis bij Gent gebouwd, die de Bovenschelde van de getijdeninvloed afsneed. Door aanhoudende overstromingen braken de dijken echter regelmatig door. Tussen 1350 en 1600 bezat het estuarium hierdoor zijn grootste omvang, waarbij ook oorlogsinundaties tijdens de Tachtigjarige Oorlog een rol speelden. Vanaf die tijd verbeterde het technisch kunnen en werden grotere stukken ingepolderd. Vanaf 1800 is zo'n 15.000 ha van het estuarium door inpolderingen en aanleg van havens en industrie verloren gegaan De indijkingen zijn tot in de jaren 1970 doorgegaan. Nog in de 20ste eeuw nam de oppervlakte van het estuarium met zo'n 5.000 ha af door de afsluiting van de Braakman (een grote zijkreek) en de aanleg van de Sloehaven.
Het huidige estuarium bestaat uit een aantal deelgebieden. Het bovenstroomse deel van de Zeeschelde is een zoetwatergetijdengebied, vergelijkbaar met bijvoorbeeld dat van de Oude Maas. Vanaf ongeveer Antwerpen is sprake van een brak estuarium en ten westen van Hansweert wordt het water geleidelijk zout. Het meest westelijke, buitengaatse deel van het Natura 2000-gebied kenmerkt zich ten slotte door de aanwezigheid van dynamische zandbanken en een omgrenzing met smalle duinen op de kust. Hier is sprake van een open kustzee en overheersen factoren als golfwerking, stroming en zandtransport. Bij binnenkomst in Nederland krijgt de rivier meer ruimte, waarna ze gaat meanderen. Kenmerkend voor dit deel van het estuarium is het meergeulenstelsel: de rivier bestaat hier uit één hoofdgeul met diverse, zich verplaatsende nevengeulen. De geulen vormen een mozaïek met zandplaten, slikken en ondiep water, terwijl langs de randen schorren aanwezig zijn. Op grote zandplaten en op plekken waar doorbraken hebben plaatsgevonden, bevinden zich kleine duingebieden. Het estuarium bevat een afwisseling van diepe en ondiepe wateren, snelstromende en luwe gedeelten, heldere en troebele delen, fijn en grof zandige bodems, hoge en lage schorren. Daarenboven bestaat een gradiënt van oost naar west met toenemende saliniteit en een veranderlijke invloed van de getijden. Het getijverschil is vier meter bij Vlissingen, maximaal zo'n zes meter ten zuiden van Antwerpen, waarna het afneemt tot twee meter bij de sluizen van Gent. Het verschil tussen eb en vloed van gemiddeld bijna zes meter op de grens met België is het grootste getijverschil in ons land.
Door de hiervoor genoemde inpolderingen zijn veel hoog gelegen schorren verdwenen. Vooral in het westelijke deel van de Westerschelde is de oppervlakte aan (zilte) schorren tegenwoordig betrekkelijk gering. Het oostelijke deel herbergt, mede dankzij Saeftinghe, nog steeds een groot areaal aan (brakke) schorren. Door het indijken van kreken als de Braakman en het Zuidsloe zijn ook grote stukken laag dynamische slikplaten verloren gegaan. In het smaller geworden estuarium nam de dynamiek toe, waardoor laag dynamische delen verder afnamen. Een van de belangrijkste bedreigingen van het Natura 2000-gebied vormt tegenwoordig het met regelmaat uitbaggeren van de vaargeul. Dit is nodig omdat steeds grotere zeeschepen de haven van Antwerpen moeten bereiken (tussen 1960 en 2000 zijn de schepen hier een factor tien groter gewor den). Door dit baggeren is de laatste decennia de balans tussen sedimentatie en erosie verstoord. Enerzijds eroderen schorren en slikken, maar tegelijkertijd slibben ze wel hoger op. Dit gaf vervolgens aanleiding tot de aanleg van enkele harde geulrandverdedigingen, waardoor soortenrijke overgangen verdwenen en het geulenstelsel vast kwam te liggen. Door de baggeractiviteiten, bedijking en havenaanleg is sinds de jaren 1970 het aandeel laag dynamische, ondiepe, slibrijke waterdelen met bijna 30 % afgenomen. Dit zijn juist de deelgebieden met een hoge bodemdiversiteit en daaraan verbonden grote aantallen voedselzoekende wadvogels.
Andere bedreigingen voor de aanwezige natuurwaarden zijn het gevolg van uitbreiding van economische activiteiten, recreatie, beïnvloeding van de waterhuishouding en vervuiling. De Schelde stroomt door een dichtbevolkt gebied met veel industrie en is daardoor een van de drukst bevaren en meest vervuilde rivieren van Europa. Door allerlei maatregelen is de waterkwaliteit de laatste decennia wel enigszins verbeterd.
De laatste jaren wordt heftig gediscussieerd over compensatie voor de baggerwerkzaamheden, waarbij ook het ontpolderen van boerenland als mogelijkheid wordt geopperd voor uitbreiding van zilte natuur. Het toegang geven van de zee tot terreinen achter de dijken stuit echter op grote bezwaren bij een deel van de bewoners van de streek, bij wie de herinneringen aan de watersnoodramp van 1953 nog (te) vers in het geheugen ligt. Voor het herstel van de natuurlijke processen - en daarmee het behoud van de natuurwaarden op langere termijn - is het echter noodzakelijk het estuarium meer ruimte te geven, zodat stroomgeulen zich kunnen verplaatsten en weer voldoende afwisseling ontstaat tussen laag dynamische en hoog dynamische, diepe en ondiepe en droge en natte delen. Een uitdaging ligt ook in het verder verbeteren van de waterkwaliteit.
Natuurwaarden
Sinds de voltooiing van de Deltawerken is de Westerschelde het enige gebied in Zuidwest-Nederland waar het habitattype Estuaria (H1130) nog voorkomt. Elders in ons land is dit habitattype alleen aanwezig in de Eems-Dollard. De invloed van het zoete water is bij de Westerschelde nog tot ver op zee merkbaar, maar om praktische redenen wordt binnen het Natura 2000-gebied de engte Vlissingen-Breskens als grens van het Natura 2000-gebied beschouwd. Het habitattype Estuaria is beschreven op landschapsniveau, als een mozaïek van geulen, wateren, slikken en zandplaten. De schorren en duinen in het Natura 2000-gebied zijn als afzonderlijke habitattypen aangemeld. Hetzelfde geldt voor het zeewaarts gelegen deelgebied, waarvan de onder water staande zandbanken tot habitattype 1110 worden gerekend.
Het zoute deel van de Westerschelde herbergt een typische kustfauna, met een grote rijkdom en hoge dichtheid aan plankton en benthische (bodembewonende) diersoorten, waaronder schelpen, wormen, platvissen en kreeftachtigen. Het hier aanwezige fytoplankton bestaat vooral uit relatief grote diatomeeën, een kenmerkend van geëutrofieerd kustwater. Het fytoplankton vormt de basis voor een voedselketen, die verder is opgebouwd uit zoöplankton, bodemdieren, vissen, vogels en zeezoogdieren. De hoogste aantallen bodemdieren worden aangetroffen in de laag dynamische, ondiepe delen en op droogvallende slikplaten. Kenmerkend zijn soorten als Veelkleurige zeeduizendpoot (Nereis diversicolor), Wadpier (Arenicola marina), Kokkel (Cerastoderma edule), Nonnetje (Macoma balthica) en het Wadslakje (Hydrobia ulvae). De meer dynamische zandbanken herbergen een geheel andere, minder rijke bodemfauna. Hier zijn gravers actief als de kreeftachtigen Bathyporeia en Hasutorius.
Het brakke deel van het estuarium is troebeler dan het zoute deel. De hoge aantallen zwevende deeltjes (slib, organisch materiaal) die vanuit de Schelde worden aangevoerd of door de getijdenwerking worden opgewerveld, bezinken vooral daar waar het zoute water het zoete ontmoet.
Hoewel dit gebied rijk is aan voedingsstoffen, is de primaire productie laag, omdat in het troebele water slechts weinig zonlicht doordringt. Op veel plaatsen op de bodem is sprake van zuurstofarme condities, met hoge concentraties van bacteriën die onder deze omstandigheden kunnen leven. De aantallen benthische schelpdieren zijn laag. Van de in Europa bekende brakwatersoorten komen er maar weinig in de Westerschelde voor, waarschijnlijk als gevolg van de matige waterkwaliteit. Voorbeelden van brakwatersoorten zijn hier het roeipootkreeftje Eurytemora affinis en de brakwateraasgarnaal Neomysis integer. Deze diertjes leven van fytoplankton en organisch materiaal en bereiken hoge dichtheden in het brakke, zuurstofarme water. Aasgarnalen vormen in het estuarium een belangrijke schakel in de voedselketen, omdat veel van de grotere diersoorten hierop foerageren. Onder de vissen worden in het zoute deel van de Westerschelde vooral mariene soorten aangetroffen. Voor diverse zeevissen, waaronder Tong, Zeebaars, Schol, Sprot, Zeemakreel en Harder, vervult het estuarium de functie van kraamkamer. Enkele vissen brengen het grootste deel van hun levenscyclus in het estuarium door, zoals de Kleine zeenaald, Bot, Driedoornige stekelbaars, Slakdolf en Brakwatergrondel. De laatste soort wordt vrijwel uitsluitend in schorkreken aangetroffen, waarschijnlijk vanwege te lage zuurstofgehalten in het eigenlijke estuarium. Van speciaal belang is het estuarium voor anadrome trekvissen, die de rivier opgaan om te paaien. Op de Schelde gaat het dan om Zeeprik, Rivierprik en Fint. De Fint werd hier in de 16de en 17de eeuw nog intensief bevist. Door verlies aan paaigebieden en verslechterde waterkwaliteit verdween de soort in het begin van de 20ste eeuw, maar sinds 1996 worden in de Westerschelde weer stijgende aantallen van de soort aangetroffen. Toch lijken er nog geen geschikte paaigebieden aanwezig voor de ontwikkeling van een stabiele populatie.
Na de Oosterschelde is de Westerschelde het belangrijkste wadvogelgebied in de Delta. Van Bergeend, Scholekster, Zilverplevier, Bonte strandloper, Rosse grutto, Wulp en Tureluur verblijven in de winter en trektijd vaak duizenden vogels op de wadplaten. Ook voor de Drieteenstrandloper is het een belangrijk gebied. Vooral in de nazomer kunnen overal Kleine zilverreiger en Lepelaar verschijnen. Zandige buitendijkse terreinen vormen een broedterrein voor kustvogels als Kluut, Bontbekplevier, Strandplevier en Visdief.
De toppredator Gewone zeehond kwam omstreeks 1900 nog met zo'n duizend exemplaren in de Westerschelde voor. Dit aantal liep echter sterk terug totdat de soort in 1980 vrijwel was verdwenen. Sinds de jaren 1990 is weer sprake van een lichte groei, momenteel tot zo'n 50 exemplaren. De laatste jaren zijn in het gebied ook enkele jongen geboren. De grootste concentratie is aanwezig op de Platen van Valkenisse. De populatie in de Westerschelde is afhankelijk van uitwisseling met populaties elders in het Deltagebied, de Waddenzee, Engeland en Frankrijk. Voor een verdere toename van de populatie zijn verbetering van de waterkwaliteit en voldoende rust belangrijk. Een ander zeezoogdier van de Habitatrichtlijn, de Bruinvis, wordt slechts incidenteel in de Westerschelde gesignaleerd.
Naast het eigenlijke estuarium is de Westerschelde van belang vanwege de diversiteit en omvang van de schorren (H1330). Vooral dankzij het Verdronken land van Saeftinghe is het schorareaal in de Westerschelde verreweg het grootste in het Deltagebied. In tegenstelling tot veel omliggende gebieden is Saeftinghe nooit ingepolderd.
Redenen hiervoor zijn de verdeeld eigendommen over Nederlandse en Belgische eigenaren, de betrekkelijk recente opslibbing van het gebied en het feit dat inpoldering mogelijk tot wateroverlast bij Antwerpen zou leiden, gelegen in de trechter van de Schelde. De gradiënt in saliniteit en getijdeninvloed in het estuarium komt fraai tot uiting in verschillen in de schorbegroeiingen. Kenmerkend voor de oostelijke, brakke schorren is het in grote hoeveelheden voorkomen van Heen (Bolboschoenus maritimus), Riet (Phragmites australis) en Zulte of Zeeaster (Aster tripolium). Een zeldzame, kenmerkende soort voor de brakke schorren is Echt lepelblad (Cochlearia offcinalis subsp. offcinalis). Gewone zoutmelde (Atriplex portulacoides) en Zeealsem (Artemisia maritima) worden juist alleen op de schorren in de westelijke, zilte helft van de Westerschelde aangetroffen. Ook onder de ongewervelde dieren zijn de verschillen groot tussen de brakke en de zoute schorren. Onder de mollusken zijn diverse soorten aangepast aan de zoute omstandigheden, maar alleen het Muizenoortje (Ovatella myosotis) en Gray's kustslak (Assiminea grayana) weerstaan tevens de sterke zoutschommelingen in de brakke gebieden. Onder de geleedpotigen zijn de Rietzakspin (Clubiona phragmitis), die is gebonden aan rietvelden, en de loopkevers Dromius longiceps, Bembidion maritimum en Bembidion iricolor nagenoeg gebonden aan brakke omstandigheden, en daardoor landelijk zeldzaam en bedreigd. Een van de meest bijzondere diersoorten van het Natura 2000-gebied is de Schorviltbij (Epeolus tarsalis subsp. rozenburgensis). Dit is een endemische ondersoort voor Zeeland (en dus voor Nederland), die alleen bekend is van de Kaloot en het Verdronken Land van Saeftinghe. Dit bijtje leeft op schorren waar zij parasiteert op nesten van de Schorzijdebij (Colletes hal ophilus). De diversiteit aan schorren gaat trouwens achteruit doordat veel schorren geleidelijk zijn opgehoogd en verruigd met Strandkweek (Elytrigia atherica), zoals grote delen van het Verdronken land van Saeftinghe. Waar de schorren beweid worden, treedt meer afwisseling in de vegetatie op en komen nog relatief veel lage schorgedeelten voor. Mede door oevererosie en de afname van laag dynamische gebieden is in het gehele Natura 2000-gebied het areaal aan pioniervegetatie met Zeekraal (Salicornia; H1310) al met al sterk achteruitgegaan.
Vooral het uitgestreke schorrengebied van Saeftinghe is rijk aan karakteristieke vogels. Op de delen met rietruig ten broeden grote aantallen blauwborsten en de nodige bruine kiekendieven. Voor de Graszanger is Saeftinghe al decennia lang het enige broedgebied van belang in Nederland met in gunstige jaren enige tientallen territoria. Deze soort bereikt in Nederland het noordelijkste puntje van zijn Europese areaal. Na strenge winters kan ze volledig afwezig zijn, waarna het weer de nodige jaren duurt voor zich opnieuw een redelijke populatie heeft opgebouwd. Tureluurs, zilvermeeuwen en visdieven broeden er talrijk. Voor de Visdief worden de favoriete nestlocaties gevormd door pakketten veek, opgespoeld plantenmateriaal dat bij hoge waterstanden gaat drijven. Ook grasetende watervogels zijn in de trektijd en in de winter talrijk op de schorren. In Saeftinghe verblijven vaak duizenden grauwe ganzen, smienten, wintertalingen, wilde eenden en pijlstaarten. Voor de Grauwe gans is Saeftinghe met de omliggende kleipolders het belangrijkste gebied in Nederland. Verreweg de hoogste aantallen van deze soort worden geteld in november.
Naast de schorren kent de Westerschelde terrestrische habitats in de duingebieden van de Kaloot, de Hooge Platen, Rammekensduinen en de Verdronken Zwarte Polder. De Kaloot is een restant van een schor- en duingebied dat is ontstaan door verstuiving van een grote zandplaat die direct voor de wind lag. Hier worden Biestarwegrasduintjes (H2110), Helmduinen (H2120) en een kom met schorvegetatie (H1330 en H1310) aangetroffen. In het vloedmerk van de embryonale duinen komt de zeldzame Gelobde melde (Atriplex laciniata) voor, in het duin groeit Zeewinde (Convolvulus soldanella) in grote aantallen. Ook is in dit gebied de zeer zeldzame en uiterst giftige Dodemansvingers (Oenanthe crocata) aangetroffen. De eerder genoemde Schorviltbij vindt hier een geschikt leefgebied dankzij de combinatie van open duin (voor bijennesten) en zoutvegetatie met Zeeaster (voedselplant).
Ten westen van de lijn Breskens-Vlissingen ligt een groter gebied met duinen, waaronder de voormalige, sterk verzande slufter van de Verdronken Zwarte Polder. Hier is een fraaie afwisseling te zien van duintjes met pioniervegetatie van het Zeevetmuurverbond (Saginion maritimae, H1310) en laagten met zilte graslanden (H1330) en Zeekraalbegroeiingen (H1310). In de Verdronken Zwarte Polder en de iets westelijker gelegen duinen bij Cadzand is de Nauwe korfslak (Vertigo angustior) aangetroffen. In de duintjes bij Rammekens zijn, na vele jaren van verwaarlozing, in 1999 herstelmaatregelen uitgevoerd, waarbij een achtergelegen strandvlakte werd opgeschoond en weer een verbinding kreeg met het estuarium. De duintjes van Rammekens zijn trouwens pas na de Tweede Wereldoorlog ontstaan, vermoedelijk vanuit een oud en opnieuw ingericht zanddepot (de dijk bij Rammekens was tijdens de oorlog geheel kapot gebombardeerd).
De Hooge Platen in de monding van de Westerschelde vormen het belangrijkste broedterrein voor de Grote stern in de Delta, en ook andere kustvogels als Bontbekplevier, Strandplevier, Visdief en Dwergstern komen hier tot broeden. Door de hoge mate van rust is het bij hoog water ook een belangrijke hoogwatervluchtplaats voor overtijende wadvogels.
Een voor de natuurwaarden positief resultaat van de vele menselijke ingrepen in de Westerschelde vormt de inlaag Hoofdplaat. Dit gebiedje is omstreeks 1800 ingedijkt en in 1921 grotendeels afgegraven voor dijkversterkingen. Hierdoor kwam een zandige, kalkrijke ondergrond vrij, waarop zich een soortenrijke, duinvalleiachtige begroeiing ontwikkelde. Helaas werd het grootste deel van deze inlaag in de jaren 1970 door dijkverzwaring vernietigd, maar in het resterende deel heeft de vegetatie zich goed weten te herstellen. De soortenrijke begroeiing hier is vanuit Europees oogpunt vooral van belang door een populatie van de Groenknolorchis (Liparis loeselii).
Literatuur
Van Langendonck 1931; Leemans & Verspaandonck 1980; Beeftink et al. 1986; de Meire et al. 1995; Von Asmuth 1996; van Damme et al. 1999; Jacobusse & Hemminga 2001; Resource Analysis 2001; van den Bergh et al. 2001, 2003; Weeda 2002; Jacobusse & Decleer 2003; Meininger et al. 2003.