Kenschets
De Oude Maas is een rivierloop ten zuiden van Rotterdam, waarvan de smalle uiterwaarden het enige nog resterende zoetwatergetijdengebied in ons land vormen met een getijdenamplitudo die tot één meter reikt. Het gebied is van internationaal belang vanwege de uitgestrekte wilgenbossen (vloedbossen) en soortenrijke ruigten, en ook biedt het een leefgebied aan de Noordse woelmuis.
Landschap
De Oude Maas is een van de vele rivierarmen in het mondingsgebied van Rijn en Maas. Het betreft een aftakking van de Merwede die over zo'n 30 km vanaf Dordrecht naar Hoogvliet stroomt, alwaar deze afwatert op de Nieuwe Waterweg die in verbinding staat met de zee. Het mondingsgebied van de Rijn en de Maas is in de loop der eeuwen sterk aan verandering onderhevig geweest. In de Late Middeleeuwen was het gebied een lappendeken van eilanden, slikplaten en riviertakken met een brede monding naar zee. Omdat de eilanden regelmatig door hoge stormvloeden overstroomden, begon men in de 13de en 14de eeuw met het afdammen van rivierarmen en het aanleggen van - betrekkelijk lage - dijken. De benedenloop van de Maas werd als een van de eerste rivierarmen omgelegd en alleen de Afgedamde Maas in de Hoekse Waard getuigt nu nog van de oude loop. De Oude Maas was oorspronkelijk de benedenloop van de Waal, maar ging door de omleggingen het water van de Maas afvoeren. Na het ontstaan van het Hollands Diep en het Haringvliet (als gevolg van de Sint-Elizabethsvloed in 1421) vormden deze de hoofdafvoer van het Maas- en Waalwater, terwijl een kleiner deel via de Oude Maas naar zee stroomde. De oude loop van de Maas is omstreeks 1900 weer gedeeltelijk hersteld door de aanleg van de Amer in de oude bedding.
Door de afsluiting van het Haringvliet in 1970 zijn de getijden in het benedenrivierengebied sterk gereduceerd, waardoor het landschap en de vegetatie ingrijpend zijn veranderd. De enige riviertak waar nog een behoorlijke invloed van eb en vloed bleef bestaan, is de Oude Maas, die via de Nieuwe Waterweg met de zee in verbinding staat. Vroeger stond deze rivier ook via het Spui en Haringvliet in contact met de zee, zodat ook in de Oude Maas de getijdeninvloed iets is afgenomen als gevolg van de Deltawerken. Het getijde is echter, met een getijverschil van 80 tot 100 cm, nog steeds de dominante milieufactor in het gebied.
Langs de Oude Maas zijn de biezenvelden, rietvelden en ruigten de laatste decennia in omvang afgenomen, terwijl de wilgenbossen zich hebben uitgebreid en op veel plaatsen zijn doorgeschoten. De oorzaken van deze veranderingen zijn het stoppen van beheer (van biezenvelden, rietlanden en grienden). Daarnaast is door de afsluiting van de zee door de Deltawerken niet alleen het getijverschil iets afgenomen, maar is de Oude Maas tevens meer water gaan verwerken, waardoor de stroming sterker is geworden. Dit heeft, samen met de intensivering van de scheepvaart, geleid tot een diepere bedding en tot meer erosie van de oevers.
Natuurwaarden
De vloedbossen van de associatie Cardamino amarae-Salicetum albae zijn een zeldzaam voorbeeld van het habitattype Alluviale bossen (H91E0). Langs de Oude Maas wordt momenteel zo'n 300 hectare ingenomen door dergelijke wilgenbossen. De boomlaag bestaat uit diverse wilgensoorten, waarbij Schietwilg (Salix alba) en Katwilg (Salix viminalis) op de meeste plaatsen domineren. Daarnaast is de Duitse dot (Salix dasyclados) is een kenmerkende soort. Opvallende soorten in de kruidlaag zijn Bittere veldkers (Cardamine amara), Spindotterbloem (Caltha palustris subsp. araneosa), Groot springzaad (Impatiens nolitangere) en Grote engelwortel (Angelica archangelica). De ondergroei vertoont een duidelijke zonering, afhankelijk van de inundatie. Op de meest natte delen groeien onder meer Groot moerasscherm (Apium nodiflorum), Waterpeper (Polygonum hydropiper) en Grote waterweegbree (Alisma plantagoaquatica). Dit type vloedbos (de subassociatie alismatetosum) wordt bij elk hoogwater overstroomd. Het is beperkt tot het zoetwatergetijdengebied en zeer zeldzaam geworden. Op iets hogere maar nog steeds vochtige delen groeit op sommige plaatsen een wilgenbos met veel Zomerklokje (Leucojum aestivum). Nog hoger in de zonering domineren vooral ruigtekruiden de ondergroei, zoals Fluitenkruid (Anthriscus sylvestris), Echte valeriaan (Valeriana officinalis) en Ridder zuring (Rumex obtusifolius). De wilgenbossen zorgen voor een vochtig microklimaat waarin veel soorten epifytische mossen een groeiplaats vinden. Langs de Oude Maas betreft dit onder meer verschillende soorten uit de geslachten Haarmuts (Orthotrichum), Iepenmos (Zygodon) en Baardmos (Usnea). Een algemeen mos op de oevers is Gesna veld boogsterrenmos (Plagiomnium rostratum), dat buiten het Zoetwatergetijdengebied in ons land ook algemeen aangetroffen wordt op kalkrijke substraten in het Zuid-Limburgse Heuvelland.
Ruigtebegroeiingen (H6410) zijn in het gebied achteruitgegaan door uitbreiding van het wilgenbos, maar op andere locaties juist uitgebreid door verwaarlozing van rietvelden. De grootste locatie met soortenrijke ruigte wordt hier aangetroffen in de Rhoonse Grienden. Naast typische soorten als Moerasspirea (Filipendula ulmaria), Grote kattenstaart (Lythrum salicaria) en - hoger in de zonering - onder meer Rivierkruiskruid (Senecio sarracenicus), Gewone berenklauw (Heracleum sphondylium) en Fluitenkruid, komen als bijzonderheden van het getijdensysteem de soorten Zomerklokje, Spindotterbloem en Bittere veldkers voor. Voor het zeldzame Zomerklokje herbergen de ruigten langs de Oude Maas de grootste groeiplaats in Noordwest-Europa. In het deelgebiedje Klein Profijt werden er in 2005 ongeveer 50.000 geteld. De Rivierkruiskruidvegetatie (associatie Valeriano-Senecionetum fluviatilis) is in haar verspreiding beperkt tot onze benedenrivieren en daarmee van grote internationale betekenis. In rietvelden in de westelijke uitloper van de Oude Maas wordt nog de brakwatersoort Echt lepelblad (Cochlearia officinalis subsp. officinalis) aangetroffen.
Biezenvelden zijn eveneens zeer kenmerkend voor een goed ontwikkeld zoetwatergetijdengebied, maar ze worden niet gerekend tot enig habitattype. Driekantige bies (Schoenoplectus triqueter) is het meest kenmerkend voor het Zoetwatergetijdengebied, maar is in ons land uiterst zeldzaam geworden. Daarnaast bestaan de velden uit Mattenbies (Schoenoplectus lacustris), Ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani), Zeebies (Bolboschoenus maritimus) en de kruising tussen Mattenbies en Driekantige bies (Schoenoplectus x carinatus). De biezenvegetatie staat op de laagste delen van bij laagwater droogvallende slikplaten, een pioniermilieu bij uitstek. Het getijde zorgt hier voor een grote dynamiek, waardoor andere soorten zich niet weten te vestigen. Vroeger strekten deze vegetatie zich als een smalle zone uit over een lengte van kilometers. Na het wegvallen van het getij zijn de biezen in het benedenstroomse gebied van de grote rivieren vrijwel overal verdwenen, zowel door erosie van slikoevers (gevolgd door de aanleg van harde oeververdedigingen) als door uitbreiding van rietvelden op te luw geworden plekken. De uiterwaarden van de Oude Maas herbergen de laatste natuurlijke biezenvelden, maar het areaal is afgenomen van 25 ha in 1987 tot minder dan 15 ha nu. Driekantige bies groeit tegenwoordig nog maar op een enkele plek langs de rivier. De resterende velden liggen samen met rietvelden in de beschutting van harde oeververdedigingen.
Dankzij de dynamiek van de getijden vormen rietvelden en ruigten een geschikt leefgebied voor de Noordse woelmuis. Door het stoppen van beheer hebben grote oppervlakten riet- en ruigtebegroeiingen zich echter ontwikkeld tot bos, waarmee een flink verlies aan habitat voor de soort is opgetreden. Waarschijnlijk resteert alleen nog een kleine populatie van het knaagdiertje in het gebied Klein Profijt. In 2005 is hier natuurontwikkeling in gang gezet, die in de toekomst moet resulteren in een vergroting van het leefgebied van de soort.
De resterende grienden zijn een belangrijke broedplaats voor vele zangvogels waaronder de Blauwborst. Langs de oevers broeden her en der kluten en pleviertjes. Vooral in de winter zijn in het Natura 2000-gebied de nodige watervogels te zien. In het bijzonder Kuifeend, Tafeleend, Krakeend en Wilde eend zijn talrijk. In de trektijd worden geregeld visarenden en lepelaars opgemerkt.
Literatuur
Mennema 1963, 1966; Adriani et al. 1975; van Haperen et al. 1999; Kers & van Gennip 2002; van Gennip & Coops 2003; Schoor & Stouthamer 2003.