De Botshol is een oud laagveenverlandingsgebied met een belangrijk areaal water. De opbouw van het gebied uit verschillende vegetatiestructuurcomponenten en een laagveenpolder is verantwoordelijk voor een rijke vogelstand. Door de vormingsgeschiedenis van het oorspronkelijke veen is het gebied steeds beïnvloed geweest door een hoge basenrijkdom, terwijl de verlanding na de vervening in enigszins brak water heeft plaatsgevonden. Het Natura 2000 gebied is daardoor onder meer belangrijk voor het habitattype galigaanmoerassen. Na maatregelen hebben kranswierwateren zich goed hersteld.
Kenschets
Botshol is een gevarieerd laagveengebied dat onder licht brakke invloed staat. In het zuiden liggen twee vrij grote plassen, de Grote en Kleine Weije, die zijn ontstaan als gevolg van te intensieve vervening. De rest van het gebied kent een klassiek verveningspatroon met dichtgegroeide petgaten en sloten. De vegetatie bestaat hoofdzakelijk uit rietland, bos en struweel. De ruigten, Galigaanvegetatie en kranswierbegroeiingen zijn internationaal van belang.
Landschap
De Botshol ligt in het grote West-Nederlandse estuariene gebied waar na het sluiten van de duinenrij omstreeks 2000 voor Chr. op grote schaal veenvorming is opgetreden. Het veenpakket rond de Botshol moet ooit vele meters dik zijn geweest. Ten zuiden van de Botshol, waar nu Polder Groot-Mijdrecht ligt, bevond zich een grote hoogveenkern. Dit hoogveen werd vanaf 1100 helemaal afgegraven. Er ontstond een meer dat later is ingepolderd als een van de diepste polders in Nederland. De Botshol zelf is nooit drooggemalen. Het landschap veranderde in een petgatengebied met sloten en enkele grote plassen. Diverse keren werden plannen gemaakt om de Botshol alsnog droog te leggen, maar de hoge kosten verhinderden de uitvoer ervan. In 1942 werd de Botshol uitgeroepen tot beschermd gebied, waarmee definitief een halt werd toegeroepen aan de beoogde drooglegging. In 1953 deed Natuurmonumenten hier haar eerste aankoop en tegenwoordig is het groot ste deel van het gebied bij deze organisatie in beheer. Door de inklinking van omliggende gronden kwam de Botshol in de loop van de vorige eeuw steeds hoger in het landschap te liggen. De wegzijging van water uit het gebied nam dusdanige vormen aan dat steeds meer oppervlaktewater van buiten moest worden ingelaten. De slechter wordende waterkwaliteit leverde grote problemen op voor het behoud van de natuurwaarden. Eind jaren 1980 werd een hydrologisch herstelplan uitgevoerd, waarbij landbouwgebieden werden afgekoppeld en het inlaatwater gedefosfateerd. Hoewel de waterkwaliteit nog steeds niet optimaal is, betekende dit een forse kwaliteitsverbetering voor het gebied.
Recent is begonnen met het herstel van jonge verlandingsstadia en rietlanden door middel van het graven van petgaten en plaggen van verzuurde vegetatie.
Natuurwaarden
De Botshol staat al vele jaren bekends als een van de belangrijkste groeiplaatsen van kranswiervegetatie (H3140) in Nederland. Omstreeks 1950 waren Gewoon kransblad (Chara vulgaris) en Sterkranswier (Nitellopsis obtusa) de dominante soorten en besloegen de begroeiingen grote oppervlakten. In de jaren zeventig en tachtig volgde een dip, maar na het hydrologische herstel is weer sprake van enig herstel. Tegenwoordig is Gebogen kransblad (Chara connivens) de dominante soort, samen met Sterkranswier. In sommige jaren treden ook Stekelharig kransblad (Chara major) en Breekbaar kransblad (Chara globularis) massaal op. Hoewel kranswieren bekend staan om hun komen en gaan, zijn de sterke schommelingen van de laatste jaren een teken dat sprake is van een instabiele waterkwaliteit. Een opvallende waterplant tussen de kranswieren is Groot nimfkruid (Najas marina), die in de Grote en Kleine Weije massabegroeiingen kan vormen. Ook deze plant heeft geprofiteerd van de recente verbeteringen in de waterkwaliteit. Een echte kranswiereter, de Krooneend, heeft met enkele broedparen een kleine populatie in de Botshol. De aantallen fluctueren sterk met de omvang van kranswier begroeiingen. De populatie sluit aan op de veel grotere populatie van de Vinkeveense Plassen. In totaal werden daar in 2004 maar liefst 115 paren geteld, tweederde van de Nederlandse populatie.
Van oudsher is de Botshol licht brak, met chloridengehalten rond de 600 mg/l. Dit betekent dat veel waterplanten die in andere laagveenmoerassen algemeen zijn, hier vrij zeldzaam zijn, zoals Krabbenscheer (Stratiotes aloides), Kikkerbeet (Hydrocharis morsusranae) en Groot blaasjeskruid (Utricularia vulgaris). Begroeiingen met deze soorten worden vooral aangetroffen in stille, enigszins geïsoleerde wateren in het westelijke deel van het gebied. Schaars ook zijn drijfbladgemeenschappen. Hier en daar groeien Schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus), Tenger fonteinkruid (Potamogeton pusillus) en Doorgroeid fonteinkruid (Potamogeton perfoliatus), meestal gemengd met kranswieren of krabbenscheren. Het zwak brakke karakter komt ook tot uitdrukking in de bescheiden aanwezigheid van Snavelruppia (Ruppia maritima).
De open wateren bevatten enkele vissoorten waarvoor het gebied ook is aangemeld, namelijk Bittervoorn, Kleine modderkruiper en Rivierdonderpad. Al deze soorten zijn, zover bekend, schaars in het gebied.
Vanwege de zeldzaamheid van Krabbenscheer verloopt de verlanding in de Botshol anders dan in andere laagveengebieden. De oeverzones worden doorgaans gedomineerd door grote grasachtigen, waarvan de wortels in dikke matten met elkaar verweven raken en op deze wijze een soort drijftillen maken. De meest bijzondere oeverbegroeiingen zijn die met Galigaan (Cladium mariscus), die een eigen habitattype vormen (H7210). De Galigaangemeenschap (Cladietum marisci) komt vooral voor langs de oevers van de Grote en Kleine Weije en vormt een van de belangrijkste begroeiingen van dit habitattype in de Nederlandse laagveenmoerassen. Hier en daar staan op de oevers indicatoren van zwak brakke omstandigheden, zoals Ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani) en Zeebies of Heen (Bolboschoenus maritimus). De rietgordels langs de oever zijn regionaal van betekenis vanwege de aanwezigheid van Rietzanger en Snor.
Op de legakkers en vastgelegde kraggen heeft zich in de Botshol een ruigte (H6430) ontwikkeld, die behoort tot de associatie Valeriano-Filipenduletum. Het is een vegetatietype met hoog opgaande kruiden, waaronder Moeraswolfsmelk (Euphorbia palustris), Moeraslathyrus (Lathyrus palustris), Poelruit (Thalictrum flavum), Moerasandoorn (Stachys palustris) en de naamgevers Echte valeriaan ( Valeriana officinalis) en Moerasspirea (Filipendula ulmaria). Het type komt op diverse plaatsen in het centrale deel van de Botshol voor en is ontstaan uit zowel verruigde blauwgraslanden als veenmosrietlanden. Deze ruigten worden eenmaal per drie jaar gemaaid, zodat ze niet verbossen.
In de afgelopen halve eeuw is de Botshol het toneel geweest van de teloorgang van het Blauwgrasland. Op dit moment is het habitattype 6410 nog slechts fragmentair aanwezig, terwijl oude beschrijvingen reppen over grote oppervlakte prachtige blauwgraslanden. Het type stond vooral op voormalige legakkers, zoals op de Duvelsandam, de Zevenmorgen en ten zuiden van Bruggesloot. Van de bijzonderheden zijn Vlozegge (Carex pulicaria), Blonde zegge (Carex hostiana), Tandjesgras (Danthonia decumbens) en Spaanse ruiter (Cirsium dissectum) al lang uit het gebied verdwenen. Wat rest is een klein, door Pijpenstrootje (Molinia caerulea) gedomineerd perceel langs de Vliet met wat Blauwe knoop (Succisa pratensis), Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) en Blauwe zegge (Carex panicea).
De veenmosrietlanden in de Botshol zijn niet bijzonder soortenrijk en net als bij de blauwgraslanden zijn hieruit veel bijzonderheden verdwenen. De Botshol is daarmee een van de laagveengebieden waar de achteruitgang van bijzondere natuurwaarden het hardst heeft toegeslagen. De veenmosrietlanden behoorden eveneens tot de mooiste voorbeelden in Nederland met soorten als Groenknolorchis (Liparis loeselii), Harlekijn (Anacamptis morio), Moeraswespenorchis (Epipactis palustris), Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata), Moeraskartelblad (Pedicularis palustris) en Sierlijke vetmuur (Sagina nodosa). Al deze planten zijn inmiddels verleden tijd. Overgebleven zijn wat meer algemene planten, waaronder Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa). De veenmosrietlanden be slaan nog wel een grote oppervlakte. De sterke achteruitgang van de blauwgraslanden en veenmosrietlanden heeft ook zijn weerslag gehad op de fauna. Al sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw zijn Moerasparelmoervlinder (Euphydrias aurinia) en Zilveren maan (Boloria selene) niet meer waargenomen.
Een interessante ontwikkeling in de broekbossen en rietlanden is dat plaatselijk veenvorming optreedt, onder meer met de hoogveenmossen Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum) en Hoogveenveenmos (Sphagnum magellanicum). Vanwege de hoogveenontwikkeling in de berkenbroekbossen is de Botshol ook aangewezen voor veenbossen (H91D0), al staat deze ontwikkeling nog in haar kinderschoenen.
De Botshol heeft voor moerasvogels de laatste jaren juist aan belang gewonnen. Zo zijn flinke populaties aanwezig van Rietzanger en Snor. Begin jaren negentig van de vorige eeuw vestigde zich de Aalscholver. De kolonie bedraagt nu zo'n 250 paren, maar lijkt niet verder toe te nemen. Zeer verheugend was ook de vestiging van de Lepelaar in deze periode. Een bosje op het eiland in de Kloosterkolk herbergt nu een kleine kolonie, die in 2007 meer dan twintig paren telde. In deze kolonie broeden sinds 2001 jaarlijks enkele paren Heilige ibis. Deze exoot broedt van oorsprong in Afrika bezuiden de Sahara en in het gebied van de Tigris en de Eufraat. In het begin van de jaren negentig werd de soort geïntroduceerd in West-Frankrijk, waar nu al 1.100 paren broeden. Het zwaartepunt van de Franse populatie bevindt zich in de Loiredelta. Vermoedelijk komen de Nederlandse vogels daar vandaan, maar ook het vogelpark Avifauna in Alphen a/d Rijn is een mogelijk gebied van herkomst: in dit vogelpark vliegt een groepje heilige ibissen vrij rond.
Literatuur
Westhoff 1949; Hillebrand 1987; Rip et al. 1994; Aerts & Braat 1997; Nat & Huls 2005; van der Woude 2007.