Kenschets
Het Zwarte Meer is een ondiep meer met een aquatische flora en fauna, die geleidelijk een herstel laten zien na jaren van eutrofiëring en verontreiniging. Aan de zuidzijde ligt een uitgebreide moerasgordel. Dankzij de wisselende waterpeilen en gericht beheer bevindt zich hier een uitgestrekte zone met waterriet, waarin diverse moerasvogels broeden.
Landschap
De dynamiek die gepaard ging met de ontmoeting tussen IJssel en Zuiderzee, en de beteugeling van deze dynamiek door inpolderingen en bedijkingen hebben het huidige landschap van het Zwarte Meer gevormd. Kaartmateriaal uit de 16de eeuw laat een tiental geulen zien waarover het water van IJssel en Vecht zich verdeelde alvorens het, ter hoogte van het huidige Kampereiland, in de Zuiderzee stroomde. Bij westenwind drong het zoute water de delta binnen en met enige regelmaat stond het Kampereiland dan blank. De boerderijen waren gebouwd op terpen om aan onderdompeling te ontkomen, en alleen op de hogere sedimentatiekoppen konden nederzettingen als Genemuiden worden gebouwd. Tegelijkertijd was de huisvlijtindustrie in het gebied, de biezencultuur en mattenvlechterij, van dezelfde dynamiek afhankelijk. Als bij aflandige wind de ondiepe kustwateren droogvielen, werden dagloners door de omroeper van Genemuiden aangespoord om biezen uit te zetten. Uiteindelijk werd zo het gehele gebied tussen Vollenhoven en Kampen beplant met biezen, die van nature alleen rond de monding van het Zwarte Water voorkwamen. Hoewel de biezen de opslibbing stimuleerden, bleef de verlanding beperkt doordat bij hoog water in het najaar grote hoeveelheden afgestorven plantendelen, in deze streek 'daak' genoemd, op drift raakten en landinwaarts werden afgezet.
De peildynamiek in het gebied nam drastisch af nadat de Afsluitdijk was voltooid en daaropvolgend de IJsselmeerpolders werden aangelegd. De daakvelden raakten niet meer op drift en de verlanding voltrok zich in een hoger tempo. Biezenpercelen raakten in onbruik en werden gekoloniseerd door Riet (Phragmites australis), en de voor het gebied kenmerkende landschapsstructuur met killen (sloten), die de biezenvelden voor vogels toegankelijk maakten, verdween. In een kort tijdsbestek werd de biezencultuur vervangen door commerciële rietoogst.
Het bij de aanleg van de IJsselmeerpolders nieuw gevormde Zwarte Meer onderscheidt zich van de meeste andere randmeren door de uitgestrekte kustmoerassen. Door op- en afwaaiing, die hier relatief sterk zijn als gevolg van de ligging van het meer ten opzichte van de overheersende windrichting en de open verbinding met Ketelmeer en IJsselmeer, is een relatief groot oppervlak waterriet in stand gebleven. Ook de rietoogst, die tot in 2002 jaarlijks zo'n 85 % van het beschikbare oppervlak betrof, heeft hiertoe wellicht bijgedragen. Door de aanleg van een balgstuw bij de Ramspolbrug in 2002 worden tegenwoordig de meest extreme waterstanden bij opwaaiing echter verhinderd. Dit heeft de noodzaak voor grootschalige dijkverzwaring langs het Zwarte Meer voorkomen, maar betekent wel een verdere beperking van de peildynamiek en een slechter perspectief voor het voortbestaan van de waterrietvelden. Het meer heeft met uitzondering van de vaargeulen overal een diepte van minder dan een meter. Afhankelijk van de rivieraanvoer heeft het water een verblijftijd van enkele dagen tot ongeveer een maand. Een markant element in het landschap is het Vogeleiland in het oosten van het gebied. Dit eiland is in 1942 aangelegd met materiaal dat vrijkwam bij het graven van de vaargeulen, is later beplant met bomen, en wordt nu beheerd als natuurgebied.
Natuurwaarden
De ontwikkeling van de oevermoerassen van het Zwarte Meer, na het wegvallen van de oorspronkelijke peildynamiek, weerspiegelt zich in de trends van de aanwezige moerasvogels. Het Porseleinhoen, dat talrijk moet zijn geweest in de biezenvelden, is afgenomen tot enkele paren. Broedvogels van rietvelden, zoals Purperreiger en Snor, namen aanvankelijk toe. Deze soorten beleefden hun bloeitijd rond 1970, waarna ze weer een forse afname lieten zien, net als Roerdomp en Grote karekiet. De Purperreiger is in de jaren tachtig in alle Nederlandse kolonies afgenomen, maar heeft in de meeste daarvan inmiddels herstel laten zien. Alleen in de Weerribben en in het Zwarte Meer gaat de afname door. Toch is het Zwarte Meer nog steeds waardevol voor deze groep moerasvogels.
Zo is het meer een van de weinige gebieden waar de populatie grote karekieten sinds eind jaren 1980 redelijk stabiel is.
In het meer zelf was kort na het ontstaan in de jaren veertig van de vorige eeuw sprake van een weelderige ondergedoken begroeiing met onder andere zes soorten fonteinkruid en uitgestrekte kranswiervelden. Op deze vegetatie foerageerden grote aantallen watervogels, waaronder soms wel enkele duizenden kleine zwanen en honderden krooneenden. In het topjaar 1957 werden 650 krooneenden geteld, vergezeld van het voor Nederland uitzonderlijke aantal van 100 Witoogeenden. Als gevolg van eutrofiëring verdwenen eind jaren vijftig (tien jaar eerder dan in de Veluwerandmeren) de kranswieren en enkele jaren later ook de meeste fonteinkruiden. Ook driehoeksmosselen waren sindsdien lange tijd afwezig. Door afname van de nutriënten en chemische verontreiniging in het aangevoerde rivierwater is de situatie recent verbeterd. Omstreeks 1990 namen viseters als Fuut en Aalscholver toe. In de eerste helft van de jaren negentig keerden de mosselen terug en door hun filtratie nam de helderheid van het water toe. Watervogels als Tafeleend, Kuifeend en Meerkoet wisten hiervan te profiteren. Een deel van de ondergedoken waterplanten (H3150) keerde eveneens terug, maar kranswieren komen vooralsnog nog maar spaarzaam voor. In plaats daarvan groeien er op de ondiepten in de zomer grote hoeveelheden van het Waternetje (Hydrodiction reticulatum), een groenalg. Dit heeft waarschijnlijk een zelfde, positief effect op de helderheid van het water als kranswieren hebben, maar is minder interessant voor herbivore watervogels. Tussen de waterplanten leven flinke aantallen van de Kleine modderkruiper, en ook de Grote modderkruiper en de Rivierdonderpad komen in het meer voor. Boven het water foerageren meervleermuizen die afkomstig zijn van kolonies in de omgeving. Smienten en wintertalingen zijn eveneens toegenomen. Smienten gebruiken het meer vooral om te rusten, terwijl ze voedsel zoeken op graslanden in de omgeving. Duizenden kolganzen en toendrarietganzen komen 's nachts in het Zwarte Meer slapen. In de trektijd vinden ook honderden grutto's in het gebied een rustplaats. Bij verdere verbetering van de waterkwaliteit en terugkeer van de kranswieren zal de betekenis van het Zwarte Meer voor watervogels verder kunnen toenemen.
De meest opmerkelijke botanische waarden zijn de graslanden met Wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris), van habitattype 6510, op de oostoevers van het meer in de Polder de Grote Buitenlanden. In het verleden hebben hier al lange tijd kievitsbloemen gestaan, als de meest noordelijke uitloper van de populatie langs het Zwarte Water. De soort groeide hier al ten tijde van de Zuiderzee, op de grens van zilt en zoet. De polder is lange tijd in landbouwkundig gebruik geweest, maar wordt sinds ongeveer 15 jaar beheerd als extensieve hooiweide. Momenteel staan hier honderden exemplaren van de Wilde kievitsbloem in drie gestaag uitdijende groepen.
Literatuur
Timmerman & Koridon 1963; Kapenga et al. 1972; Gerritsen & Lok 1986; Coops 1992; Noordhuis 1997; van der Winden et al. 2003.