Het deelgebied Duinen Texel wordt landschappelijk gekenmerkt door een uitgestrekt duingebied met daar binnen een kweldergebied (slufter). Het noordelijk en het zuidelijk gedeelte behoorden oorspronkelijk tot twee verschillende eilanden; het oorspronkelijke Texel en Eijerland. Ten westen van de stuifdijk die sinds 1629 de voormalige eilanden verbindt, ligt een oude strandvlakte met een reeks grote valleien. Het deel ten noorden van de slufter (Eierlandsche duinen) omvat oude duinen met graslanden en heiden; het zuidelijke deel is meer gevarieerd met zowel oude als jonge duingebieden. In het gebied is een grote diversiteit aan duinvalleien aanwezig, die verschillen in de mate van infiltratie dan wel kwel. Aan de zuidrand ligt een grote zandplaat, de Hors, die hoort bij het Natura 2000 gebied Waddenzee. In de Westerduinen zijn naaldbossen aanwezig.Binnen de begrenzing van het gebied vallen ook de Hanenplas, met duinen, duinvalleien, duingraslanden, struwelen en ruigten en de Korverskooi, een eendenkooi bestaande uit een kooibos met daaromheen duinen, valleien en graslanden.Daarnaast behoren ook een aantal poldergebieden in het lage land van Texel tot de begrenzing. Dit zijn kreekrestanten met omliggende rietkragen, moerassen en graslanden.
Kenschets
Om meer redenen wijkt Texel af van de andere Waddeneilanden. Op de eerste plaats bestaat dit grootste van onze eilanden voor het leeuwendeel uit polderland. Het eiland oogt hierdoor in sommige opzichten meer als een verlenging van de kop van Noord-Holland dan als een van de Waddeneilanden. Een ander verschil is dat Texel als enige van de Waddeneilanden een Pleistocene kern heeft, bestaande uit opgestuwd keileem en daaroverheen afgezet dekzand. Als een van de weinige kustgebieden in ons land zijn op Texel nog geleidelijke overgangen van de duinen naar het achterliggende polderland aanwezig. Voorts herbergt het duingebied de belangrijkste slufter van ons land. Naast de slufter en diverse duinvalleien zijn de jonge, relatief kalkrijke dynamische duinen in het zuiden van landelijke betekenis. Het poldergebied van Texel, het Lage Land, is van groot belang voor vele soorten weidevogels en orchideeënrijke hooilanden. Duinen en polder samen vormen een van de belangrijkste leefgebieden voor de Noordse woelmuis in ons land.
Landschap
Omstreeks het begin van onze jaartelling lag de Pleistocene kern van Texel achter een betrekkelijk lage, min of meer aaneengesloten strandwal, die zich uitstrekte van Bergen tot Vlieland. Aan de zuidkant van de kern lag een uitgestrekt brak veengebied, aan de noordkant een waddengebied. In de Middeleeuwen drong de zee echter dieper het land binnen. Het noordelijke Eierland werd gescheiden van het zuidelijkere Texel, terwijl aan de zuidkant van de Pleistocene kern het Marsdiep ontstond, het zeegat dat Texel scheidde van Wieringen. Het veengebied tussen deze twee eilanden verdronk en er ontstond een waddengebied. Het Marsdiep werd steeds dieper en ging fungeren als de belangrijkste afwatering voor dit deel van de Waddenzee. Het op deze manier ontstane eiland Texel bestond in de Late Middeleeuwen nog voornamelijk uit een glooiende keileem- en dekzandkern, die op diverse plaatsen werd doorsneden door kreken en omringd door kwelders, wadplaten en, in het westen, de restanten van de strandwal. In die tijd werd Eierland gescheiden van Vlieland door een doorbraak, die zich later naar het zuiden verplaatste en het Eierlandse Gat vormde. Aan het einde van de Middeleeuwen werd begonnen met de geleidelijke uitbreiding van Texel door middel van bedijkingen. De oudste polders ontstonden tussen de Koog (op de strandwal) en Den Hoorn en Den Burg (op de Pleistocene kern). Deze polders vormen samen met de keileemrug het zogenaamde Oude Land. Van oorsprong kende dit Oude Land een zeer grillig patroon van percelen, dat echter grotendeels verloren is gegaan. Het Oude Land is wel nog goed herkenbaar aan de karakteristieke tuinwallen, smalle dijkjes van graszoden, en aan de voor Texel unieke schapenboetjes, de stalletjes die aan de lijzijde een rechte wand hebben en aan de windzijde een schuin aflopend dak.
In de 17de eeuw nam de bedijking een nieuwe vlucht door de aanleg (in 1629) van een zanddijk tussen Texel en Eierland. Ten westen van deze dijk, die de grens vormt tussen duingebied en polder, ontstond een grote strandvlakte die op enkele duintjes na (de Slufterbollen) lange tijd onbe groeid was. Door toedoen van de mens werden deze duintjes aan het eind van de 19de eeuw onderling verbonden met stuifduinen en ontstonden de valleien Polder Nederlanden en de Muy. Ten noorden hiervan lag al geruime tijd een zeegeul. Ondanks enkele pogingen (de laatste in 1925) is het nooit gelukt deze opening te dichten, zodat hier de unieke Slufter bewaard is gebleven. Een dergelijke plek waar een getijdengeul door de zeereep heen breekt en daarachter een uitgestrekt kwelderlandschap vormt, is geomorfologisch een zeldzaam fenomeen. Wel lukte het de verbinding tussen de Slufter en de Polder Nederlanden en Muy door de aanleg van twee dijkjes te dichten. In de 18de en 19de eeuw werden op Texel nog veel grotere stukken ingedijkt. Dit betrof in het bijzonder een aantal polders die nu nog te herkennen zijn aan het grootschalige verkavelingpatroon. Als gevolg van deze inpolderingen kreeg Texel zijn huidige vorm.
Het oostelijke deel van het Oude Land bestond lange tijd uit drassige, brakke graslanden (de Mielanden) en was een belangrijk gebied voor weide- en trekvogels. Door de intensivering van de landbouw in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw is hiervan weinig overgebleven, uitgezonderd een aantal reservaten, zoals Dijkmanshuizen, Waal en Burg, en De Bol, die door Natuurmonumenten al omstreeks 1909 zijn aangekocht. Door het handhaven van een eigen peil kon al te sterke ontwatering van deze gebieden bij de ruilverkaveling worden voorkomen. De oppervlakte van deze reservaten is in de loop van de 20ste eeuw geleidelijk uitgebreid door aankoop van landbouwgronden. Samen vormen deze reservaten het 'Lage Land' binnen het Natura 2000-gebied.
De zuidkant van Texel omvat het jongste deel van het eiland. Hier is een klassiek voorbeeld te zien van een aangroeikust, waarbij een reeks duinenrijen van verschillende ouderdom met tussenliggende valleien is gevormd. De duinen en duinvalleien aan de zuidkant van Texel konden hier ontstaan, doordat zich zandplaten in de richting van de kust verplaatsten en uiteindelijk verheelden. Het duingebied ten zuiden en westen van het Loodmansduin, het hoogste duin van Texel, is na 1700 gevormd. Achtereenvolgens ontstonden de valleien Kapenvlak (begin 18de eeuw), Noordvlak, Grote vlak en Pompevlak (midden 18de eeuw), de Geul (circa 1920), Buiten-Geul (1930), Horsmeertjes (1950), Kreeftenpolder (circa 1980) en recent de Horsvallei (1990). De vorming van een nog jongere strandvlaktebegroeiing op de Hors is al begonnen. Indien ook de zandplaat De Razende Bol weet aan te sluiten op de Hors, is de nieuwvorming van duinen hier nog lange tijd gegarandeerd. De oostelijk gelegen valleien ontstonden in eerste instantie als baaien met een open verbinding naar de Waddenzee. Mede door toedoen van de mens konden deze valleien dichtstuiven tot afgesnoerde strandvlakten, waarop duinvalleibegroeiingen ontstonden. De Mokbaai, onderdeel van het Natura 2000-gebied Waddenzee, is eveneens een restant van een dergelijke baai. Vanwege militaire belangen werd deze baai echter regelmatig uitgediept, waardoor ze niet dichtstoof, maar in de loop der tijd juist groter is geworden.
Aan het eind van de 19de eeuw is dwars door enkele van de hier genoemde valleien de Moksloot gegraven, met als doel het - door de kustaangroei - steeds natter geworden gebied te ontwateren. Later vond hier drinkwaterwinning plaats, waartoe in 1973 zelfs een ontziltingsinstallatie is geplaatst. Door deze ingrepen traden grote waterstandsverschillen op en verruigde het gebied sterk. Vanaf 1990 wordt water aangevoerd vanaf de vaste wal en sindsdien is Staatsbosbeheer in dit deel van Texel overgegaan tot herstel van de valleien: grote delen van het gebied zijn geplagd en een drempel is aangelegd om grote waterstandsverschillen en extreem hoge waterstanden tegen te gaan.
Natuurwaarden
Zoals opgemaakt kan worden uit de hiervoor geschetste ontstaansgeschiedenis, is het duingebied van Texel zeer gevarieerd. De droge duinen bestaan op een aantal plaatsen uit relatief oude, kalkarme duinen, gekenmerkt door heidebegroeiingen (H2140, H2150) met soorten als Gewone eikvaren (Polypodium vulgare), Kraaihei (Empetrum nigrum) en Struikhei (Calluna vulgaris) op noordhellingen, afgewisseld met grazige, mosrijke en korstmosrijke begroeiingen op zuidhellingen en vlakke delen (H2130). Grote delen van de Eierlandse duinen en de oude duinen tussen Hoorn en De Koog zijn op deze manier gekenschetst. In iets jongere duingebieden domineert Duinroos (Rosa pimpinellifolia) over grote oppervlakte de duingraslanden. Het is opvallend dat de duingraslanden op Texel op de meeste plaatsen betrekkelijk weinig vergrast zijn, ondanks de sterke terugval van de konijnenpopulatie. Dit is mede te danken aan de begrazing met runderen en schapen, een beheer dat in grote gebieden is ingesteld en ook in het verleden in het gehele Texelse duingebied werd toegepast. In lage duingraslanden vormt het Duinviooltje (Viola curtisii) plaatselijk grote populaties. Deze soort is van belang als waardplant voor de rupsen van drie soorten parelmoervlinders. De meeste bedreigde soort is de Grote parelmoervlinder (Mesoacidalia aglaja), die in de duingraslanden van Texel de grootste resterende populatie in ons land heeft. Twee andere kenmerkende soorten zijn de Duinparelmoervlinder (Argynnis niobe) en de Kleine parelmoervlinder (Issoria lathonia), die beide hun zwaartepunt van de Nederlandse verspreiding in het duingebied hebben.
Het beeld van de meest jonge duinen op Texel ziet er geheel anders uit. Op de zuidpunt van Texel komen verspreid over de grote zandvlakte lage, soortenarme Biestarwegrasduintjes voor (H2110), afgewisseld met hogere duinen met Helmvegetatie (H2120). Plaatselijk vindt men hier interessante vloedmerkbegroeiingen. De Hors bevat momenteel een van de grootste oppervlakten van dergelijke jonge, zeer dynamische duinsystemen in ons land. Waar het stuivend zand enigszins beteugeld is, worden de duinen graziger en rijker aan kruiden, mossen en korstmossen. Opmerkelijk in het duingrasland (H2130) aan de zuidkant van Texel is het regelmatig voorkomen van korstmossen die elders vooral epifytisch groeien, zoals Gewoon schorsmos (Hypogymnia physodes), Witkopschorsmos (Hypogymnia tubulosa), Gewoon schildmos (Parmelia sulcata), Blauwgrijs steenschildmos (Parmelia saxatilis), Bosschildmos (Flavoparmelia caperata) en Eikenmos (Evernia prunastri). Dit zuidelijke duingebied herbergt ook een van de fraaiste duinstruwelen van Texel (H2160), op het stuifduin ten zuiden van de Geul, met hierin enkele bijzondere bramen. Karakteristieke duinvogels op Texel zijn de Wulp en de Tapuit, waarvan de laatste sterk in aantal is afgenomen. De Roodborsttapuit is daarentegen sinds haar vestiging als jaarlijkse broedvogel in de jaren 1970 een algemene broedvogel geworden. Ook Blauwe en Bruine kiekendief en Velduil komen verspreid voor in het duin, waarbij alleen de Bruine kiekendief een positieve ontwikkeling laat zien. Verspreid over het duingebied van Texel bevinden zich enkele meeuwen- en lepelaarkolonies. Kleine mantelmeeuw, Zilvermeeuw en Stormmeeuw broeden er met duizenden paren. De Lepelaar heeft maar liefst drie kolonies op Texel, twee in de duinen (De Geul en De Muy) en één aan de wadkant (De Schorren). Na de vestiging in 1984 ging het ze voor de wind en jaarlijks broeden er nu zo'n 300 paren op het eiland. De vogels profiteren van een groot aanbod van de tussen zoet en zout water migrerende variant van de Driedoornige stekelbaars, die een stuk forser is dan de variant die jaarrond in zoet water verblijft. Speciaal voor deze migratie zijn voorzieningen aangelegd, zodat de vissen via het Gemaal bij Cocksdorp en bij de Moksloot binnen kunnen komen. Van oudsher broeden de lepelaars in De Geul samen met blauwe reigers en in recente jaren zowel in De Muy als De Geul ook met aalscholvers. De duinbossen zijn rijk aan bosvogels, maar de aantalsontwikkeling vertoont een grote dynamiek, vooral aangestuurd door de omvorming van naaldbos in loofbos. Hiervan profiteren bijvoorbeeld Tjiftjaf en Boomkruiper.
Wat geldt voor de droge duinen, geldt in nog sterkere mate voor de duinvalleien: Texel kent een enorme diversiteit aan hierin voorkomende levensgemeenschappen, en vormt daarmee een van de topgebieden in ons land voor habitattype 2190. Jonge, vochtige, kalkrijke valleien zijn onder meer goed vertegenwoordigd langs de randen van de Slufter, in de Lange Damvallei en in de jongste valleien van de Hors. Vijftig soorten planten per vier vierkante meter zijn hier geen uitzondering, met soorten als Knopbies (Schoenus nigricans), Parnassia (Parnassia palustris), Armbloemige waterbies (Eleocharis quinqueflora), Teer guichelheil (Anagallis tenella), diverse orchideeën, waaronder in de valleien van de Hors een flinke populatie van de Groenknolorchis (Liparis loeselii), en veel zeldzame mossen en levermossen. Dergelijke soortenrijke duinvalleibegroeiingen worden, wanneer de bodem kalkarmer wordt, snel overgroeid door struweel met Kruipwilg (Salix repens) en - later - Grauwe wilg (Salix cinerea). Deze successie vindt plaats in de aangroeiende duinen van Texel-Zuid, terwijl ook in de Muy grote delen van de ooit uitgestrekte Knopbiesvegetatie met struweel is dichtgegroeid. Dergelijke Kruipwilgbegroeiingen worden gerekend tot habitattype 2170, waarvan de betere voorbeelden Rond wintergroen (Pyrola rotundifolia) en/of Klein wintergroen (Pyrola minor) bevatten. In oudere valleien als de Muy en de omgeving van de Moksloot (Groote vlak, Pompevlak) kunnen de Knopbiesbegroeiingen zich handhaven bij een maaibeheer, zolang de omstandigheden basenrijk blijven door toestroom van grondwater of oppervlaktewater. In een oude Knopbiesbegroeiing op de Muy werd in 1987 Kwelviltsterrenmos (Rhizomnium pseudopunctatum) aangetroffen, de tweede vondst van deze soort in de kuststreek. Een van de fraaiste voorbeelden van een Knopbiesbegroeiing in oudere valleien is te zien op het Kammosvlakkie, een klein, gemaaid en uitgerasterd terreintje aan de voet van het duinmassief van het Loodmansduin. Bijzonderheden zijn hier onder meer Vlozegge (Carex pulicaris) en Kammos (Cnidium molluscum), terwijl de combinatie Knopbies en Paddenrus (Juncus subnodulosus) uniek is voor ons land. De soortenrijkdom is opmerkelijk als je bedenkt dat de vallei begin jaren 1980 nog helemaal verruigd was met bramen en Paddenrus. De Knopbiesvegetatie wordt in dit gebied gezoneerd door vochtige heischrale begroeiingen met dwergstruiken als Verfbrem (Genista tinctoria) en Gewone dophei (Erica tetralix), een kenmerkend gras als Tandjesgras (Danthonia decumbens) en een verrassend hoog aandeel aan natte duinvalleisoorten, zoals Drienervige zegge (Carex trinervis) en Zwarte zegge (Carex nigra). Een dergelijke begroeiing is te rekenen tot habitattype 6230, een type dat in onze duinen zeldzaam is. In de directe omgeving komen hier ook begroeiingen voor die worden gedomineerd door Galigaan (Cladium mariscus). Deze Galigaanvegetatie (H7210) is een relict van een bijzonder soortenrijk laagveenmoeras dat in de 19de eeuw in deze omgeving voorkwam. De plantengroei hiervan is goed gedocumenteerd door Holkema in zijn postuum verschenen dissertatie uit 1870. De vroegere moerasbegroeiingen zijn verdwenen door de ontwatering van het gebied (door de Moksloot), maar soorten als Grote boterbloem (Ranunculus lingua), Snavelzegge (Carex rostrata), Holpijp (Equisetum fluviatile) en Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) herinneren nog aan dit eertijds uitgestrekte laagveengebied met trilvenen. De hydrologische situatie is inmiddels sterk veranderd als gevolg van kustafslag. Bij voortgaande kustafslag kan het zelfs gebeuren dat de Mokslootvalleien aan de noordwestkant weer een open verbinding met de zee zal krijgen. Door invloed van brak water zullen veel van de huidige waarden verloren gaan, maar daar staan nieuwe interessante ontwikkelingen tegenover, zoals het ontstaan van een zoetzoutgradiënt. Zuurdere, vochtige valleien zijn doorgaans minder soortenrijk, maar vallen op Texel positief op door de aanwezigheid van een grote populatie Drienervige zegge, een soort met een klein Europees areaal. In nog zuurdere valleien domineren Gewone dophei en Kraaihei, plaatselijk met Grote veenbes (Oxycoccus macrocarpus) en veenmossen (Sphagnum). Het betreft dan een natte variant van het eerder besproken habitattype 2140.
Ten slotte zijn ook de meest natte duinvalleien op Texel van uitzonderlijke kwaliteit. Tot de bijzondere soorten in de duinplassen behoren enkele Fonteinkruidsoorten die elders in Nederland niet of nauwelijks voorkomen, te weten Draadfonteinkruid (Potamogeton filiformis) en Weegbreefonteinkruid (Potamogeton coloratus). De soortenrijkdom wordt vergroot door iets minder zeldzame, maar nog steeds bijzondere planten als Duizendknoopfonteinkruid (Potamogeton polygonifolius), Ongelijkbladig fonteinkruid (Potamogeton gramineus), Stijve moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. ranunculoides) en een grote diversiteit aan kranswieren.
Moerassige delen van het duin, vooral De Muy, De Horsmeertjes en De Geul, herbergen een bescheiden aantal moerasvogels waaronder jaarlijks een aantal paren van de Roerdomp, Waterral, Blauwborst en Baardman. De Rietzanger en Sprinkhaanzanger zijn wat talrijker. Bij de duinmeertjes klinkt geregeld het gehinnik van de Dodaars.
De Slufter van Texel vormt een heel eigen wereld binnen de Duinen Texel. In de luwte van de duinen kon de binnendringende zee fijn klei afzetten, waardoor een kwelderbegroeiing is ontstaan. Op de zilte en brakke kwelder is sprake van een afwisselend patroon van plantengemeenschappen, waarbij zowel pionierbegroeiingen (H1310) als diverse typen zilt grasland (H1330) voorkomen. De diversiteit wordt mede in stand gehouden door begrazing met schapen.
De iets zuidelijker gelegen Polder Nederlanden betreft een voormalig cultuurland ten westen van de Muy. Het gaat hier feitelijk om een stukje binnenduinrand, een zeldzame overgang van duin naar achterliggend zeekleigebied en zandgebied. Door verschralingsbeheer ontwikkelt zich hier geleidelijk vochtig heischraal duingrasland (H6230) met onder meer Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia), alsmede Dotterbloemhooiland (Calthion palustris) met zeldzaamheden als Trilgras (Briza media), Harlekijnorchis (Anacamptis morio) en grote hoeveelheden Brede orchis (Dactylorhiza majalis subsp. majalis). Deze ontwikkeling van extensief beheerde graslanden in de binnenduinrand is mede gunstig voor de Noordse woelmuis. Een probleem in vrijwel alle binnenduinranden speelt ook hier: door de lager liggende polder wordt het gebied sterk gedraineerd.
Het Lage Land van Texel is van oudsher vermaard om zijn weidevogels. De belangrijkste vogelgebieden zijn Drijvers Vogelweid/De Bol, Polder Waal en Burg en Dijkmanshuizen, alsmede een tweetal terreintjes langs de Waddendijk: Ottersaat en Zandkes. De weidegebieden waren in het verleden het domein van Kemphaan, Watersnip, Grutto en Tureluur. De prachtige balts van de kemphanen en het geblaat van de hemelgeit, refererend aan het karakteristieke geluid dat de staartveren van de Watersnip maken tijdens de neerwaartse beweging in de baltsvlucht, zal men er heden ten dage tevergeefs zoeken. Beide soorten zijn op Texel als broedvogel uitgestorven, maar grutto's en tureluurs zijn nog steeds talrijk. Ook zwemeenden als Zomertaling en Slobeend zijn in het cultuurland van Texel nog steeds te vinden. De Ottersaat herbergt een kleine kolonie sterntjes. Soms broeden de drie kleine soorten Visdief, Noordse stern en Dwergstern zelfs door elkaar. Ook Kluut en Bontbekplevier zijn in de broedtijd aanwezig en bij hoog water overtijen veel steltlopers, die bij laag water onder langs de Waddenzeedijk hun voedsel vergaren.
Dankzij het behoud van reservaatgebieden is het Lage Land ook nog steeds een botanisch topgebied. De graslanden hier zien in het voorjaar paars van de Harlekijnorchis, een soort die in Nederland enorm is achteruitgegaan, maar hier op het Lage Land van Texel een van de grootste populaties van Europa heeft. De soort groeit in het Rhinantho-Orchietum morionis, een zeldzame en tot Nederland beperkte vorm van het Dotterbloemhooiland. Helaas zijn dergelijke Dotterbloemhooilanden niet beschermd onder de Habitatrichtlijn. Deze begroeiingen staan hier in een gradiënt van Kamgrasweide (Cynosurion cristati) naar Zilverschoongrasland (Lolio-Potentillion anserinae). De laatste bevatten brakke elementen en hier en daar kweldervegetatie van habitattype 1330. Zo is uit de brakke graslanden van Dijkmanshuizen de zeldzame Knolvossenstaart (Alopecurus bulbosus) bekend.
Een andere belangrijke soort van het Lage Land is de Noordse woelmuis. Deze landelijk sterk bedreigde soort, is op Texel algemeen, en het eiland vormt dan ook een van de belangrijkste refugia voor deze soort van de Habitatrichtlijn. Ze komt over het gehele eiland voor, met de grootste dichtheden in de duinen (vooral in de binnenduinrand) en op binnendijkse plekken langs de Waddenzeedijk. In beide milieus leeft ze vooral voor in extensief beheerde, vochtige graslanden. Maar ook in droge graslanden wordt de soort veel gezien, dit dankzij het ontbreken van haar voornaamste concurrent, de Veldmuis. Een andere concurrent, de Aardmuis, is sinds de jaren 1980 op Texel aanwezig en neemt sindsdien in aantallen toe. Het lijkt aannemelijk dat door uitbreiding van de populatie aardmuizen de Noordse woelmuis op den duur zal worden teruggedrongen naar relatief vochtige leefmilieus. In de natte rietlanden van het Lage Land wordt de Noordse woelmuis op dit moment weinig gevonden, terwijl de soort op het vasteland veelal op dit type milieu is teruggeworpen. Op sommige plaatsen wordt de Noordse woelmuis vergezeld door een ander bedreigd zoogdier, de Waterspitsmuis. Deze komt in lage aantallen voor en is vermoedelijk het talrijkst in natte duinvalleien.
Literatuur
Holkema 1870; Dijksen & Dijksen 1977; Bruin 1986, 1994, 1995, 2001; Doing 1989; Westhoff & van Oosten 1991; Grootjans et al. 1995; Dijksen 1996; Provincie Noord-Holland 1996; Everts & de Vries 1998ab, 2000; Binsbergen 2002; Wallis de Vries 2004; Maas 2005; Grootjans et al. 2007.