Het Mantingerbos bestaat uit een drietal bosjes (het eigenlijke Mantingerbos, het Thijnsbosje en het Noordlagerbos) en beekdalgraslanden langs het Oude Diep. Het Mantingerbos is een oud bosrestant waarin hulst plaatselijk aspectbepalend is. De bodem van het Mantingerbos is een van de oudste onberoerde bosbodems van Drenthe.
Kenschets
Het Mantingerbos ligt in Centraal-Drenthe in het beekdal van het Oude Diep. Het is de enige locatie in ons land waarvan met zekerheid bekend is dat er vanaf de prehistorie permanent bos heeft gestaan. Het bos is een voorbeeld van een Hulstbos, waarin Hulst (Ilex aquifolium) plaatselijk domineert en tot forse bomen weet uit te groeien.
Landschap
Het Natura 2000-gebied omvat behalve het eigenlijke Mantingerbos ook het Thijnsbosje, het Noordlagerbos en de Mantingerweiden, die ten noorden en oosten van het bos liggen. De bodem bestaat uit keileem met daarop beekafzettingen van het Oude Diep, dat op het Drents Plateau ontspringt en zuidwestwaarts afwatert in de richting van Hoogeveen. Archeologische vondsten uit de Late Bronstijd nabij de buurtschap Garminge maken aannemelijk dat in de nabijheid van het Mantingerbos al bijna 3.000 jaar mensen wonen. Het was ongeveer in deze tijd dat mensen het Mantingerbos begonnen te gebruiken, zoals blijkt uit pollenanalyses. Het toenmalige Mantingerbos werd gevormd door Linde (Tilia), Eik (Quercus) en Hazelaar (Corylus avellana), maar ook in die tijd waren er al aanzienlijke hoeveelheden Hulst aanwezig. Door de menselijke invloed verandert het bos van karakter: eerst nemen Beuk (Fagus sylvatica) en Hulst toe en in de Vroege Middeleeuwen is sprake van een open bos, waarin vooral eiken domineren. In de Late Middeleeuwen is het hele bos systematisch geveld, met uitzondering van de Hulst. Sporen hiervan zijn nog te vinden in de zogenaamde zaagsleuven: depressies in het maaiveld die het mogelijk moesten maken de dikke stammen laag af te zagen. Vanaf het moment dat het bosrestant begraasd werd, ging de Hulst het aanzien van het bos bepalen en kreeg het zijn huidige karakter.
Ten noorden van het Mantingerbos ligt een zijdal (een van de brongebieden) van het Oude Diep met madegraslanden, die worden gescheiden door elzensingels. Dit gebied is ooit als landschapsreservaat gespaard in de ruilverkaveling. Een toen wel verkaveld deel van de weiden aan de oost- en zuidzijde van het bos is door aankoop weer aan het reservaat toegevoegd. Hierdoor kan de verdroging van het gebied worden tegengegaan. Gestreefd wordt om een verbindingszone naar het Mantingerveld te realiseren.
Natuurwaarden
Het Mantingerbos en het hier aan grenzende Thijnsbosje bestaan grotendeels uit Wintereiken-Beukenbos (FagoQuercetum; verbond Quercion roboris) met plaatselijk overgangen naar Eiken-Haagbeukenbos (Carpinion betuli). In de boomlaag vallen vooral de grote Hulstbomen op, waarvan enkele meer dan 150 jaar oud zijn. Het betreft dan ook een uiterst fraaie vorm van het habitattype Beukeneikenbossen met hulst (H9120). Naast Hulst domineert Zomereik (Quercus robur). Van de eens zo dominante Beuk zijn nu nog slechts drie oude exemplaren aanwezig, die in een deplorabele staat verkeren. Het bos is opvallend structuurrijk met veel dood materiaal. De ondergroei bestaat uit bosrelictsoorten, zoals Dalkruid (Maianthemum bifolium), Ruige veldbies (Luzula pilosa), Lelietjevandalen (Convallaria majalis), Gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum), Grote muur (Stellaria holostea), Witte klaverzuring (Oxalis acetosella) en Zevenster (Trientalis europaea). Vroeger zijn in het Thijnsbosje ook Eenbes (Paris quadrifolia) en Kranssalomonszegel (Polygonatum verticillatum) gevonden; voor de laatste was dit de enige groeiplaats in ons land buiten het gebied rond Vaals (Zuid-Limburg). Aan de randen van het bos valt de rijkdom aan bramen op, waaronder de bosrelictsoorten Sierlijke woudbraam (Rubus pedemontanus), Fijne tandbraam (Rubus mucronulatus) en Witte dwergbraam (Rubus arrhenii). Vooral op de oude Hulstbomen groeien diverse zeldzame epifytische korstmossen, zoals Gewoon schriftmos (Graphis scripta) en Kleine runenkorst (Arthothelium ruanum), die verder voornamelijk zijn te vinden in de Veluwse malebossen. In het Mantingerbos werd in de eerste helft van de twintigste eeuw het Geribd bolslakje (Spermodea lamellata) gevonden, de enige vindplaats ooit in ons land. Dit is een bodembewonend slakje dat leeft onder strooisel van loofbomen in oude bosrestanten.
Vanwege zijn uiterlijk wordt dit kleine slakje ook wel Bijenkorfje genoemd. Na 1952 is het - ondanks gericht zoeken - nooit meer teruggevonden.
Het Noordlagerbos bestaat voornamelijk uit Berken-Eikenbos (Betulo-Quercetum roboris), dat op lemige bodems eveneens tot habitattype 9120 wordt gerekend, met plaatselijk veel Blauwe bosbes ( Vaccinium myrtillus) en Kussentjesmos (Leucobryum glaucum). Als bijzonderheid komt hier Grote veldbies (Luzula sylvatica) voor.
De Mantingerweiden werden, nadat ze uit de agrarische productie werden gehaald, een tijdlang integraal begraasd, maar recent is besloten opnieuw een traditioneel hooilandbeheer in te voeren. Karakteristieke soorten voor de natte graslanden zijn Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris), hier in een merkwaardige kruipende en op de knopen wortelende vorm), Kruipend zenegroen (Ajuga reptans), Holpijp (Equisetum fluviatile) en Echte koekoeksbloem (Silene floscuculi). De verwachting is dat deze soorten bij het hooilandbeheer weer zullen toenemen.
Literatuur
Beijerinck 1956; Stockmarr 1975; Gittenberger et al. 1984; Haveman 1989; den Ouden 1998.