De Waddenzee bestaat uit een complex van diepe geulen en ondiep water met zand- en slibbanken waarvan grote delen bij eb droog vallen. Deze banken worden doorsneden door een fijn vertakt stelsel van geulen. Langs het vasteland en de eilanden liggen verspreid kweldergebieden, die door grote verschillen in vocht- en zoutgehalte bijdragen aan een zeer diverse flora en vegetatie. Enkele voorbeelden hiervan zijn de Boschplaat op Terschelling en Neerlands Reid op Ameland, waar op de overgang naar het duingebied bijzondere kweldervegetaties aanwezig zijn. Er is een nagenoeg ongestoorde hydrodynamiek en geomorfologie aanwezig, waarin natuurlijke processen zorgen voor instandhouding en ontwikkeling van karakteristieke ecotopen en habitats en de grenzen van land en water voortdurend wijzigen.
Het gebied is in 2007 in het estuarium van de Eems-Dollard met 4153 ha uitgebreid. Hetzelfde gebied zal op korte termijn ook door Duitsland worden aangemeld. Het gebied is namelijk gelegen in het deel van het estuarium waarop beide landen aanspraak maken.
Kenschets
De Waddenzee is het grootste en - in internationaal opzicht - het belangrijkste Natura 2000-gebied in ons land. Deze status dankt deze kustzee vooral aan de enorme aantallen vogels die de wadplaten en kwelders tijdens hun trek aandoen of broeden op de kwelders, stranden en in de duinen. De migrerende vogels worden aangetrokken door de droogvallende wadplaten met hun hoge dichtheid aan scheldieren, wormen, kreeftachtigen en ander voedsel. De diepere wateren zijn van belang als kraamkamer voor vissoorten uit de Noordzee. Voorts herbergt de Waddenzee het overgrote deel van de populatie zeehonden in ons land, evenals de grootste oppervlakte aan kwelder- gemeenschappen. De internationale Waddenzee is met een oppervlakte van zo'n 10.000 km2 een van de grootste natuurgebieden in Europa met een hoog aandeel aan natuurlijke levensgemeenschappen.
Landschap
De begrenzing van het Natura 2000-gebied Waddenzee volgt de grenzen zoals die zijn vastgelegd in de Planologische Kernbeschikking (PKB) Waddenzee. Het gebied omvat alle buitendijkse delen: het open water, de droogvallende delen en de grotere kweldereenheden langs de vastelandskust en op de eilanden. Ook de kleinere eilanden Griend, Rottumeroog, Rottumerplaat en Zuiderduin liggen binnen de begrenzing, evenals de hoge, doorgaans droogliggende zandplaten, zoals De Richel, Simonszand, Rif en Engels- manplaat. De duingebieden van de vijf grote eilanden zijn als afzonderlijke Natura 2000-gebieden aangewezen. Bij de zeegaten tussen de eilanden sluit het gebied aan op de Noordzeekustzone.
Aan het eind van de laatste ijstijd, circa 10.000 jaar geleden, lag de zeespiegel ongeveer honderd meter onder het huidige niveau. De kustlijn liep ter hoogte van Schotland naar Noord-Denemarken en werd alleen onderbroken door de mondingen van de oerrivieren. De bodem van de droogliggende Noordzee bestond op de meeste plaatsen uit zand, dat door de grote rivieren vanuit het zuiden en door gletsjers vanuit het noorden hiernaartoe was getransporteerd. Bij aanvang van het Holoceen stegen de temperaturen, begon het ijs te smelten en steeg de zeespiegel eerst snel, later langzamer. Zo'n 8.500 jaar geleden raakten de Britse eilanden gescheiden van het Europese vasteland, doordat het ondiepste gedeelte van de verbinding (ongeveer tussen York en Texel) onder water kwam te staan. Vanaf die tijd bereikten twee vloedstromen onze lage landen: één vanuit het noorden en één vanuit het zuiden. Vanaf het Atlanticum (7.500 jaar geleden, toen de zeespiegel zich op circa twintig meter onder het huidige niveau bevond) is door golven en stroming steeds meer zand uit de Noordzee naar de kust getransporteerd. Ongeveer 6.000 jaar geleden lag de grens tussen land en water vrijwel gelijk aan de huidige kust, maar vervolgens verschoof ze weer meer zeewaarts. Perioden van eeuwen waarin de zee zich terugtrok (regressie) en waarin de zeespiegel steeg (transgressie), wisselden elkaar af. Tijdens een regressiefase tussen 3.000 en 1.000 voor Chr. ontstond aan de Nederlandse kust een langgerekte reeks van strandwallen, onderbroken door de mondingen van rivieren. Door windwerking en begroeiing (Biestarwegras, Elytrigiajuncea subsp. boreoatlanticum) groeiden de strandwallen uit tot ruim tien meter hoge duinen. Achter en tussen de strandwallen bezonk veel slib, dat via de rivieren en zeegaten werd aangevoerd, en hierop ontwikkelde zich onder de vochtige en brakke omstandigheden laagveen. Tijdens transgressiefasen werden grote delen van de veengebieden weer door de zee overstroomd, waarbij delen verdwenen en op andere plaatsen dikke lagen slib werden afgezet. In regressiefasen ontwikkelden zich juist pakketten veen bovenop de mariene afzettingen. Een groot deel van het huidige West-Nederland maakte deel uit van dit waddengebied met uitgestrekte moerassen en veel overgangen van zoet naar zout. De diepte waarop geheid moet worden voor woningbouw (15-20 m), geeft aan hoe dik de lagen veen en klei waren. Onder deze omstandigheden vestigden zich de eerste mensen in het Waddengebied. Hunebedden op Duitse Waddeneilanden duiden erop dat hier al minimaal 5.500 jaar geleden sprake was van bewoning. Meer permanent vestigden de mens zich waarschijnlijk pas in de zesde eeuw voor onze jaartelling in het waddengebied, in eerste instantie op de hoog gelegen strandwallen. Deze van nature hoge delen werden opgehoogd met klei, mest en ander materiaal om overstromingen het hoofd te bieden. Zo ontstonden vanaf circa 300 voor Chr. de eerste terpen of wierden in Friesland en Groningen, waarop boerderijen en later hele dorpen werden gebouwd. Tijdens perioden met hoge zeespiegelstanden werden de terpen verlaten, terwijl in regressiefasen terpen werden bijgebouwd. Omstreeks het begin van onze jaartelling lag achter de strandwallen een uitgestrekt wadden- en moerasgebied, dat overgangen kende naar veen gebieden en doorsneden werd door riviertjes. Het moerasgebied heeft zich tot ver in de Middeleeuwen kunnen handhaven, maar is later stap voor stap ingepolderd of door overstromingen verloren gegaan. Vanaf 1000 na Chr. begon de geleidelijk oplopende kust onder invloed van een sterk stijgende zeespiegel te eroderen. De oude duinen werden weggeslagen en het zand dat vrij kwam, werd landinwaarts getransporteerd. In een vrijwel onbegroeid landschap ontstond hier een nieuwe rij duinen. De dijken die vanaf deze tijd door de bewoners van het kustgebied zijn aangelegd, waren aanvankelijk bedoeld om zichzelf (en vee en land) te beschermen, maar nadien zijn ook dijken aangelegd om land te winnen van de zee. Vanaf de twaalfde eeuw zorgden zeedoorbraken in een groot deel van ons land voor overstromingen. Voor een belangrijk deel waren menselijke activiteiten, zoals het afgraven en ontwateren van veen (en daardoor inklinken), hier debet aan. Tussen 1100 en 1300 ontstonden zeegaten als het Marsdiep, waarmee Texel werd afgesneden van het veengebied van Noord-Holland. Later werden diepe inhammen in het achterliggende veengebied gevormd, zoals de Middenzee, de Lauwerszee en de Dollard. Ook kreeg het Flevomeer (later Almere) in deze periode een betere verbinding met de Noordzee, wat resulteerde in de Zuiderzee.
Tot omstreeks 1500 waren het vooral eb en vloed die, samen met wind, stroming en golven, de morfologie van de Waddenzee bepaalden. De uit het westen komende vloedstroom dringt de Waddenzee binnen via het Marsdiep en stroomt tegelijkertijd in oostelijke richting bovenlangs de eilanden. In de ondiepe Waddenzee ondervindt de stroming veel weerstand en hierdoor ontstaat het karakteristieke stelsel van steeds fijner vertakkende en steeds ondieper wordende geulen. Langs de diepere noordkant van de eilanden ondervindt de vloedstroom minder weerstand, waardoor deze hier sneller beweegt, totdat ze via een zeegat de Waddenzee binnenstroomt. Op de plaats waar de vloedstromen vanuit de zeegaten aan weerszijde van een eiland elkaar ontmoeten, ontstaat een relatief ondiepe rug waarin de steeds kleiner wordende geulen en prielen doodlopen: het wantij. De Waddeneilanden verschuiven door kustafslag aan de noordkant, kwelderaanwas aan de zuidkant en oostgericht zandtransport (door de overheersende zuidwestelijke wind) geleidelijk in zuidoostelijke richting. Ook de hoofdgeulen in de zeegaten verplaatsen zich met enige regelmatig, wat op de eilanden gevolgen heeft voor erosie en aangroei. In de loop van de voorbije eeuwen verdwenen diverse eilanden in zee, terwijl andere aaneengroeiden of nieuw gevormd werden. Alleen Texel, met zijn pleistocene kern van keileem, heeft zich de afgelopen 500 jaar nauwelijks verplaatst.
De invloed van de mens op het kustgebied is de laatste eeuwen steeds groter geworden. Op hoogliggende zandige platen tussen de eilanden werden stuifdijken aangelegd. Eilanden als Callantsoog en Huisduinen, Texel en Eierland werden daardoor samengevoegd. Andere eilanden, zoals Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog werden verlengd, en Rottumerplaat dankt zijn ontstaan zelfs aan een aangelegde stuifdijk. Achter de stuifdijken vormden zich uitgestrekte kwelders, waarvan een groot deel later is ingepolderd. Ook langs de vastelandskust werden dijken aangelegd, kwelders ingepolderd en oevers versterkt (met strekdammen, zandlichamen en zandsuppletie). In 1932 werd de Afsluitdijk aangelegd, waardoor de Zuiderzee veranderde in het IJsselmeer. Tegelijkertijd werd de Wieringermeer ingepolderd en verloor Wieringen zijn eilandstatus. In 1969 werd de Lauwerszee afgedamd. Minder zichtbaar was de toenemende intensiteit van de visserij, met grote gevolgen voor de onderwaterfauna. Meer recent doen toenemende recreatie, baggeren en gaswinning hun invloed gelden. Ondanks al deze menselijke invloeden is het resterende waddengebied echter nog steeds een van de meest dynamische gebieden in ons land, waar natuurlijke processen nog steeds zorgen voor de instandhouding van bijzondere habitattypen en soorten.
Natuurwaarden
Stroming, golfslag en getij zorgen in de Waddenzee voor steeds wisselende omstandigheden in ruimte en tijd. Het resultaat van deze natuurlijke processen is een mozaïek van hoog gelegen en laag gelegen, meer of minder vaak droogvallende wadplaten, doorsneden door diepe en minder diepe geulen en prielen, met een slikkige dan wel zandige bodem. Aan de randen wordt dit mozaïek omzoomd door kwelders en duinen. Waar zoet water naar zee stroomt, ontwikkelen zich brakke biotopen. Dit complexe ecosysteem wordt in stand gehouden door een evenwicht tussen sedimentatie en erosie. De fysische processen die het landschap hebben gevormd, zijn tevens de sleutel tot het behoud van de Waddenzee met haar diversiteit aan levensgemeenschappen.
Het geheel van platen met prielen wordt onder de Habitatrichtlijn samengevat in het habitattype Droogvallende wad- en slikplaten (H1140). Ruim tweederde van de oppervlakte in de Waddenzee wordt door dergelijke 'wadden' ingenomen. Delen die permanent onder water staan, zoals de zandplaten langs de geulen en de diepere delen van de Waddenzee voor de Afsluitdijk, worden tot habitattype (H1110) gerekend. Samen met de geulen zijn dit gebieden waar relatief hogere stroomsnelheden optreden en waar de bodem dikwijls uit grover zand bestaat. Gewoonlijk zijn deze soortenarmer dan de droogvallende platen. De habitattypen hangen functioneel echter sterk met elkaar samen. De geulen zorgen voor aan- en afvoer van water, sediment, organisch materiaal, larven en voedingsstoffen. Bij laag water verblijven vissen in de permanent onder water staande delen, terwijl ze bij hoog water op de platen foerageren. Garnalen migreren met het getij tussen de droogvallende platen en de aanliggende geulen.
Het lijkt erop dat de biodiversiteit van de diepere wateren in de loop van de afgelopen eeuw sterk is verminderd, vooral als gevolg van intensieve garnalenvisserij en boomkorvisserij. Veel vissoorten die vroeger algemeen voorkwamen, zijn tegenwoordig uiterst zeldzaam. Dit betreft onder meer relatief grote en langzaam voortplantende soorten, zoals roggen en haaien. Ook platvissen vertonen in de Waddenzee een negatieve trend, deels als gevolg van (boomkor)visserij op de Noordzee. Het habitattype H1140 bestaat in optimale vorm uit een mozaïek van lage en hoge, slibrijke en zandige, laag dynamische en hoog dynamische platen en alle gradiënten daartussen. In de zeegaten liggen grote, zandige en hoog dynamische platen, die worden doorsneden door diepe geulen. Deze platen fungeren als rustgebied voor zeehonden en foerageergebied voor jonge vis en strandvogels als de Drieteenstrandloper. In dergelijke grofzandige platen kan de Gemshoornworm (Scolelepis squamata) in hoge dichtheden voorkomen. De dynamiek van de Waddenzee wordt ook weerspiegeld in de sterke schommelingen in aantallen zeehonden. De Gewone zeehond kwam omstreeks 1900 in het gebied met circa 6.000 tot 11.000 dieren voor, maar dit aantal liep - door onder andere jacht en vervuiling - terug tot slechts enkele honderden in 1980. Nadien is de populatie hersteld ondanks het tweemaal uitbreken van de beruchte PDVepidemie. Momenteel bedraagt het aantal dieren in de Nederlandse Waddenzee weer bijna 6.000. Van de Grijze zeehond zijn zo'n 1.800 exemplaren aanwezig.
De duur en frequentie van droogvallen van de zandplaten bepalen in belangrijke mate de soortensamenstelling van de aanwezige levensgemeenschappen, naast factoren als sedimentsamenstelling, nutriëntengehalte en waterkwaliteit. Platen die 25 tot 60 % van de tijd droogvallen, zijn het rijkst aan bodemleven. Er komen veel soorten schelpdieren, kreeftachtigen en wormen voor, waarvan op de meeste plekken slechts een tiental verantwoordelijk is voor het leeuwendeel (90 %) van de biomassa. Dit betreft Mossel (Mytilus edulis), Kokkel (Cerastoderma edule), Strandgaper (Mya arenaria), Nonnetje (Macoma balthica), Wadpier (Arenicola marina), Veelkleurige zeeduizendpoot (Nereis diversicolor), Zandzager (Nephtys hombergii), Wapenworm (Scoloplos armiger), Wadslakje (Hydrobia ulvae) en Gewone alikruik of Krukel (Littorina littorea), en verder recente introducties als de Japanse oester (Crassostrea gigas) en de Amerikaanse zwaardschede of Mesheft (Ensis directus). In het verleden kwam de Wulk (Buccinum undatum) in grote hoeveelheden voor op mosselbanken. Van deze langlevende soort is aangetoond dat ze zwaar te lijden heeft gehad onder vervuiling met tributyltin (TBT), een gifstof die in verf op schepen werd gebruikt om aangroei met zeepokken te voorkomen. Deze stof verstoort de hormoonhuishouding van de vrouwtjes zodanig, dat ze mannelijke geslachtsorganen ontwikkelen en geen eitjes meer produceren. De Wulk is door deze vervuiling uit de Waddenzee verdwenen. Als gevolg hiervan heeft de Kleine heremietkreeft (Diogenes pugilator) tegenwoordig een groot probleem met het vinden van geschikte huisvesting.
De laag dynamische, slibrijke wadplaten hebben, als gevolg van de hoge biodiversiteit in de bodem, een nauwelijks te overschatten functie als voedselgebied voor vogels. Onder de wadvogels zijn ruim dertig soorten die geheel of gedeeltelijk van de droogvallende platen afhankelijk zijn. Veel van deze vogelsoorten overwinteren in zuidelijke streken (van Frankrijk tot Midden-Afrika) en broeden in het noorden (van Scandinavië tot in de toendra van Siberië, Canada en Groenland). Tijdens hun trek zijn deze soorten volledig afhankelijk van de Waddenzee. Het overleven van de trekvogels is voor een groot deel afhankelijk van de beschikbaarheid van voedsel op het juiste moment. De kwaliteit van het gebied wordt voor een deel gewaarborgd door de grootte van de Waddenzee. Als lokaal de condities minder zijn, bestaat de mogelijkheid uit te wijken naar een ander deel van het gebied. De afname van de hoeveelheid fytoplankton in de Waddenzee in de laatste decennia, door een verminderde toevoer van voedingsstoffen vanuit het IJsselmeer en de rivieren, heeft nog geen waarneembaar effect op de draagkracht van het gebied voor wadvogels. Vermindering van de hoeveelheid geloosd afvalwater in de Dollard heeft wel geleid tot een geringer aantal kluten, een afname die verband houdt met de achteruitgang van de belangrijkste prooi, de Zeeduizendpoot.
De bodemdieren (het benthos) zijn niet alleen als voedsel van vissen en vogels een essentiële schakel in het ecosysteem: sommige van de organismen kunnen in zulke hoge dichtheden voorkomen dat ze invloed hebben op de fysische processen. Zo bevordert de Schelpkokerworm (Lanice conchilega) de sedimentatie op de wadplaten. Organismen als mossels en kokkels nemen in water opgelost slib en organisch materiaal op en brengen dit in de vorm van pseudofaeces (het uitgescheiden materiaal) op de wadplaten. Zo filteren ze het water en verrijken ze de bodem. Sommige bodembewonende diersoorten hechten zich zodanig aan elkaar vast dat harde structuren ontstaan. Denk hierbij aan banken van soorten als Mossel, Zandkokerworm (Sabellaria spinulosa) en - in het verleden wellicht ook - Platte oester (Ostrea edulis). Mosselbanken zijn een belangrijk kwaliteitskenmerk van het habitattype Droogvallende wadplaten. Ze zijn belangrijke foerageergebieden voor vogels en vervullen een rol als opgroeigebied en schuilplaats voor diverse soorten vissen en ongewervelden. Eidereend en Scholekster eten de grotere mosselen, terwijl Zilvermeeuw en Kanoetstrandloper profiteren van de jonge jaarklassen. De tussen de mosselen levende fauna is voedsel voor onder meer Wulp, Rosse grutto, Tureluur, Zwarte ruiter, Groenpootruiter, Bonte strandloper en Steenloper. De laatste jaren vormen ook oesterbanken dergelijke 'biogene structuren'. Ook de plasjes tussen de banken vormen een interessant voedselbiotoop. Hiervan maakt onder meer de Lepelaar gebruik. Op mosselbanken komt tevens een gevarieerde algenflora voor. Kenmerkend soorten van dit harde substraat zijn Knoopwier (Gracilaria verrucosa), Echt darmwier (Enteromorpha intestinalis), Zeesla (Ulva lactuca) en bruinwieren van het geslacht Fucus. Ook de Gekartelde zeepok (Balanus crenatus) en de Krukel komen niet of nauwelijks buiten de schelpdierbanken voor. In poeltjes binnen een droogvallende mosselbank leven verschillende soorten zeeanemonen. Mosselbanken ontwikkelen zich zowel in het litoraal (in tergetijdengebied) als in het sublitoraal (diepere delen). In het litoraal echter alleen tot een niveau waarbij ze minimaal 50 % van de tijd door water zijn bedekt. Afhankelijk van de stevigheid van de (al dan niet door henzelf gevormde) ondergrond kunnen ze bij verschillende stroomsnelheden en golfwerking voorkomen. In de Waddenzee zijn de mosselbanken in de loop van de jaren 1980 verdwenen, als gevolg van bodemberoerende visserij. Kokkelvisserij in schaarse jaren en het gelijktijdig verdwijnen van droogvallende mosselbanken zijn de belangrijkste oorzaken geweest voor de achteruitgang van de Scholekster in de Waddenzee, tot een tiental jaar geleden. De mechanische kokkelvisserij is sinds kort beëindigd en al eerder werd gestopt met het bevissen van mosselbanken. Sinds 1994 is er dan ook sprake van herstel van mosselbanken, vooral in de oostelijke Waddenzee. In de westelijke Waddenzee is de oppervlakte aan droogvallende mosselbanken vergeleken met vroeger nog steeds gering. De kokkelpopulatie lijkt te zijn hersteld.
De sublitorale mosselbanken worden in de Habitatrichtlijn onderscheiden als een zelfstandig habitattype, Riffen (H1170). Op dit moment komt dit habitattype in de Nederlandse Waddenzee feitelijk niet voor. In het sublitoraal ontwikkelen zich elk jaar wel nieuwe banken, maar daarvan wordt het merendeel binnen twee jaar weggevist. Pas als een bank enkele jaren oud is en zijn stevigheid ontleent aan de combinatie van aan elkaar gehechte mosselen, met een ondergrond van een vastgelegd slib en zandmengsel, kan daadwerkelijk van een rif worden gesproken. Hydropoliepen als Sertularia zijn typische begeleiders van dergelijke sublitorale mosselbanken. Ook wulken kwamen hierop in het verleden voor: ze zochten er voedsel en zetten op de banken hun eieren af. Om dergelijke mosselbanken de kans te geven zich te ontwikkelen verbood de Hoge raad in 2008 de mosselzaadvisserij in diepe delen van de Waddenzee. Momenteel wordt door het Rijk, de mosselsector en de natuurbeschermingsorganisaties onderhandeld over welke speelruimte de mosselzaadvisserij kunnen in korte tijd enorme afstanden overbruggen. Zo is gemeten dat een Rosse grutto binnen acht dagen ruim 11.000 km wist af te leggen.
in dit gebied mag krijgen. Oesterbanken van de Platte oester zijn in de Nederlandse Waddenzee al meer dan een eeuw uitgestorven, en voor zover bekend vormden deze oesters geen aaneengesloten banken. De Japanse oester vormt tegenwoordig wel dichte banken, die mogelijk aan de definitie van het habitattype Riffen voldoen. Het is echter nog onduidelijk of riffen van deze exoot kunnen kwalificeren als te beschermen habitattype, aangezien de vrees bestaat dat deze nieuwkomer juist allerlei inheemse soorten zal verdringen. Riffen van de Zandkokerworm zijn karakteristiek voor zandige geulen met hoge stroomsnelheden, zoals die in de zeegaten van de Waddenzee te vinden zijn. Zulke riffen komen voor zover bekend echter niet (of niet meer) voor in de Nederlandse kustwateren, anders dan in de Jadebusen, in het noordelijke deel van de Duitse Waddenzee, of in de Wash, een waddengebied in Oost-Engeland dat vergelijkbaar is met de Waddenzee.
Een andere belangrijke kwaliteit van de habitattypen 1110 en 1140 vormen de Zeegrasvelden. Groot zeegras (Zostera marina), Klein zeegras (Zostera noltii) en Snavelruppia (Ruppia maritima) kunnen in de Waddenzee in principe dichte begroeiingen vormen, die een eigen levensgemeenschap herbergt. Op droogvallende platen vangen dergelijke velden veel slib en trekken hoge dichtheden schelpdieren aan. De ondergedoken (sublitorale) Zeegrasvelden hebben een belangrijke functie als voedsel, substraat voor begroeiing, het bieden van beschutting en als kraamkamer voor kleine vissoorten. Sinds de afsluiting van de Zuiderzee is de oppervlakte aan Zeegras- en Ruppiavelden in de Waddenzee echter sterk achteruitgegaan. Hierbij spelen meer oorzaken een rol, zoals het verdwijnen van brakke overgangszones en het uitbreken van een wierziekte in de jaren dertig van de vorige eeuw. Het sublitorale zeegras is volkomen verdwenen, waarmee tevens diverse soorten die afhankelijk zijn van dit ecosysteem, verloren gingen. Hieronder bevinden zich roodwieren, bruinwieren en tussen het zeegras levende slakken en vissen, waaronder zeenaalden, Zeestekelbaars en Zeekat (Sepia officinalis). In het verleden voedden rotganzen zich in belangrijke mate met Zeegras, maar sinds het ineenstorten van deze begroeiingen zijn ze overgeschakeld op 'gewoon' gras. In de Waddenzee zijn de Zeegrasvelden tegenwoordig beperkt tot de Groninger kust, het Eems-Dollard gebied en het wad ten zuiden van Terschelling. Bij Balgzand werden enkele jaren geleden velden van Snavelruppia herontdekt.
Het estuarium van de Eems-Dollard wordt binnen het Natura 2000-gebied als een eigen habitattype (H1130) beschouwd. Door de menging van rivierwater met zeewater is hier sprake van een geleidelijke zoetzoutgradiënt. Het betreft, samen met de Westerschelde, het enige nog bestaande estuarium in ons land. Net als de rest van de Waddenzee bestaat het gebied uit een mozaïek van wateren, geulen en droogvallende platen. De amplitude van de getijden bedraagt - als gevolg van de vernauwende riviermonding - meer dan drie meter, terwijl die op zee onge veer twee meter is. Dankzij de range van zoet naar zout komen zowel riviersoorten als soorten uit het kustgebied voor. Het estuarium kent dan ook een grotere diversiteit aan planten en dieren dan de directe omgeving. Het gebied fungeert als opgroeigebied voor een aantal zeevissen en als doortrekgebied voor trekvissen. Naast soorten van de Habitatrichtlijn als Fint, Zeeprik en Rivierprik, gaat het bij de laatste groep bijvoorbeeld om Driedoornige stekelbaars, Spiering en Glasaal. In het verleden vormden ook de Zuiderzee (het gigantische estuarium van de IJssel) en het kleine estuarium van de Lauwerszee en het Reitdiep belangrijke zoetzoutovergangen in het waddengebied. De laatste jaren gaan steeds meer stemmen op om zoetzoutgradiënten langs de kust te herstellen, vooral met het oog op trekvissen. De natuurwaarden in het nog resterende estuarium van de Eems-Dollard staan onder druk door het uitbaggeren van vaargeulen (wat tot vertroebeling leidt) en de drukke scheepvaart.
In de Waddenzee ligt meer dan 7.000 ha aan kwelders, ruim tweederde van de landelijke oppervlakte van het habitattype Atlantische schorren (H1330). De internationale Waddenzee, het grootste zoutwatergetijdengebied van Europa, herbergt maar liefst zo'n 35.000 ha kwelder. Naast aaneengesloten zilte en brakke graslanden (H1330), die het overgrote deel van de kwelders vormen, worden nog twee habitattypen onderscheiden. Pionierbegroeiingen met Zeekraal (Salicornia) en eenjarige vegetatie op de overgang tussen kwelder en duin worden tot habitattype 1310 gerekend (Zilte pionierbegroeiingen). In de vorm van pioniervegetatie met Engels slijkgras (Spartina anglica) komt verder nog habitattype 1320 (Slijkgrasvelden) voor. Een groot deel van kwelders is mede onder invloed van de mens ontstaan. Zo hebben de Boschplaat op Terschelling, het Nieuwlandsrijd en de Hon op Ameland en de kwelder van Rottumerplaat zich kunnen ontwikkelen en uitbreiden nadat aan de noordkant van de eilanden stuifdijken waren aangelegd. De ruim 4.000 ha aan vastelandskwelders heeft deze enorme omvang te danken aan landaanwinningwerken (kwelderwerken) die hier in de 19de en 20ste eeuw zijn uitgevoerd. De vastelandskwelders verschillen trouwens sterk van de eilandkwelders. Op de eilanden ontstaan de zilte graslanden doorgaans op zandige strandvlakten en vormen de kwelders allerlei overgangen naar duinen en duinvalleien, en juist deze overgangen zijn soortenrijk en herbergen internationaal zeldzame soorten. De vastelandskwelders zijn ontstaan op de meest slibrijke bodems binnen de Waddenzee en eindigen tegen de harde grens van de zeedijk. Hierdoor zijn ze gemiddeld genomen minder soortenrijk.
De vegetatieopbouw en ontwikkeling van de eilandkwelders wordt al meer dan een halve eeuw intensief bestudeerd op onder andere de Boschplaat en op Schiermonnikoog. Op de zandige platen ontwikkelde zich in een eerste instantie een relatief soortenrijke begroeiing met veel Gewoon kweldergras (Puccinellia maritima) en als bijzondere soorten onder meer Dunstaart (Parapholis strigosa) en de zeer zeldzame Gesteelde zoutmelde (Atriplex pedunculata). Het oorspronkelijke reliëf blijft bij de verdere kweldervorming grotendeels bestaan, maar wordt geprononceerd door overstromingen, waarbij langs kreken oeverwallen ontstaan en verderop kleiig materiaal in kommen wordt afgezet. Op de oeverwallen gaat al vrij snel Gewone zoutmelde (Atriplex portulacoides) domineren, die bij verdere ophoging wordt verdrongen door Strandkweek (Elytrigia atherica). In de kommen en op lage delen ontstaat een naar verhouding soortenrijke begroeiing met veel Lamsoor (Limonium vulgare), die zorgt voor een fraai paars gekleurde kwelder in augustus, en verder soorten als Zulte (Aster tripolium), Gerande en Zilte schijnspurrie (Spergularia maritima en Spergularia salina), Schorrenzoutgras (Triglochin maritima) en Zeeweegbree (Plantago maritima). Op den duur gaat ook hier Gewone zoutmelde domineren. Uiteindelijk verandert de kwelder bij ongestoorde successie in een monotone begroeiing van Strandkweek op de hoge delen en Gewone zoutmelde in lagere delen. Bij het ouder worden van de kwelder profiteren deze soorten van de toenemende voedselbeschikbaarheid als gevolg van het dikker worden van de kleilaag op het zand. Dicht langs het wad en langs kreken resteert een pionierbegroeiing met Zeekraalsoorten (Salicornia) en Klein schorrenkruid (Suaeda maritima).
Deze successie wordt vertraagd of zelfs tegengegaan door beweiding. Van nature worden de kwelders begraasd door ganzen en hazen, maar al van oudsher weidt de mens hier koeien, schapen en paarden. Nietbeweide kwelders zoals de Hon op Ameland, het grootste deel van de Oosterkwelder op Schiermonnikoog en de Boschplaat op Terschelling, vormen dan ook een zeldzaamheid in het Waddengebied. Ze hebben om die reden een bijzondere waarde, ondanks hun tendens naar dalende biodiversiteit. De kwelder van Rottumerplaat is nog minder begraasd, omdat hier zelfs geen hazen leven. Het resultaat hier is een kwelder waar het Puccinellietum maritimae, een door Gewoon kweldergras gedomineerde grasmat, vrijwel ontbreekt. Bij voldoende dynamiek kunnen ook erosie, over stroming en overzanding de successie op de kwelders terugzetten, waarna een kale bodem resteert die opnieuw gekoloniseerd moet worden. Zo kennen delen van de Oosterkwelder van Schiermonnikoog dankzij de doorbraakgeulen die hier van de Noordzee naar de Waddenzee lopen, een hoge mate van dynamiek. Het eilandje Zuiderduin (bij Rottumeroog) beweegt zo snel in oostelijke richting (10 tot 20 meter per jaar), dat de vegetatiesuccessie op de kwelder nauwelijks verder komt dan een stadium met Gewone zoutmelde. De hoogste soortenrijkdom aan kwelderplanten wordt doorgaans gerealiseerd met extensieve beweiding, zoals op delen van de Oosterkwelder op Schiermonnikoog. Intensief beweide kwelders als de Groede op Terschelling of het Nieuwlandsreid op Ameland vertonen een korte grasmat, waarin gezoneerd respectievelijk Gewoon kweldergras, Zilte rus (Juncus gerardii) en Rood zwenkgras (Festuca rubra) de boventoon voeren. Op brakke overgangen naar duintjes en valleien kan ook hier de soortenrijkdom oplopen, waarbij onder meer de zeldzame Rode bies (Blysmus rufus) optreedt. Een dergelijke sterk beweide kwelder kan lange tijd een min of meer stabiel systeem vormen, waarbij slechts heel geleidelijk ophoging van de bodem optreedt met de daarbij gepaard gaande vegetatieverandering.
Overgangen naar droge duinen komen op vrijwel alle eilandkwelders voor en worden gekenmerkt door een inslag van eenjarige soorten als Zeevetmuur (Sagina maritima), Hertshoornweegbree (Plantago coronopus), Deens lepelblad (Cochlearia danica) en het zeldzame Fijn goudscherm (Bupleurum tenuissimum). Deze begroeiing van het Zeevetmuurverbond (Saginion maritimae) maakt, zoals hiervoor al aangegeven, deel uit van habitattype 1310. De overgang naar duinvalleien wordt gekenmerkt door soorten als Rode ogentroost (Odontites vernus subsp. vernus), Strandduizendguldenkruid (Centaurium littorale), Fraai duizendguldenkruid (Centaurium pulchellum) en Sierlijk vetmuur (Sagina nodosa). Waar het milieu nog zoeter wordt, verschijnen onder meer Parnassia (Parnassia palustris), Rechte rus (Juncus alpinoarticulatus), Knopbies (Schoenus nigricans), Groenknolorchis (Liparis loeselii) en Noordse rus (Juncus balticus). Hier is sprake van overgangen naar duinvalleien (H2190). Noordse rus heeft een boreaal verspreidingsgebied, dat niet zuidelijker reikt dan Vlieland. Een van de fraaiste overgangen van kwelder naar duinvallei binnen het Waddengebied wordt aangetroffen op de Binnenkwelder van Schiermonnikoog. Hier gaat de brakke kwelder, met soorten als Smalle rolklaver (Lotus glaber) en Aardbeiklaver (Trifolium fragiferum), geleidelijk over in rietmoeras en wilgenstruweel, om te eindigen in een berkenbos met veenmossen in de ondergroei. Bij het aanschouwen van deze gradiënt kunnen we ons misschien een voorstelling maken van hoe het Nederlandse kustgebied er omstreeks het begin van onze jaartelling moet hebben uitgezien.
De kwelderwerken aan de vastelandskust vormen een karakteristiek cultuurhistorisch element binnen het natuurlijke landschap van de Waddenzee. Hetzelfde geldt feitelijk voor de verkavelingpatronen van de kustpolders in Groningen en het oostelijke deel van Friesland, waarbij een reeks zichtbaar is van aanslibbingkust, kwelderwerken, zomerpolders en permanent ingepolderde gebieden. Deze reeks is zelfs op wereldschaal bijzonder. Een zeldzaam gras op de hogere delen van de vastelandskwelders is Zeegerst (Hordeum marinum), een soort die in ons land vrijwel alleen uit Zeeland bekend is. De kwelderwerken zijn momenteel van grote betekenis voor pionierbegroeiingen met Langarige zeekraal (Salicornia procumbens). De oppervlakte van dit habitattype (H1310) in de kweldervakken aan de Friese en Groningse wadkant is met ruim 1.100 ha ongeëvenaard. De omvang kan jaarlijks trouwens sterk wisselen, onder meer afhankelijk van de kracht van winterstormen die het zaad van de Zeekraal wegspoelen. In enkele delen van de kwelderwerken wordt geëxperimenteerd met het natuurlijker maken van de geomorfologie. Helaas gaat een natuurlijker krekensysteem hier juist ten koste van de pionierbegroeiingen, waarvoor de vastelandskwelders zo belangrijk zijn. Een grotere bedreiging voor de biodiversiteit vormt het stoppen van het traditionele beheer van de kwelderwerken, om economische redenen. Dit beheer was, dankzij de vele verschillende eigenaars, altijd overal een beetje anders, wat leidde tot variatie. Momenteel groeit het merendeel van de vakken dicht met Strandkweek en Gewone zoutmelde.
De kwelders en ingesloten duinen zijn van groot belang als broedgebied voor kustgebonden waadvogels (Lepelaar), eenden (Eidereend, Bergeend), meeuwen (Stormmeeuw, Zilvermeeuw, Kleine mantelmeeuw), steltlopers (Kluut, Scholekster, Bontbekplevier, Strandplevier, Tureluur) en duinsoorten als Blauwe kiekendief, Bruine kiekendief en Velduil. Dankzij de Schorren op Texel maakt het Natura 2000-gebied Waddenzee ook nog net onderdeel uit van het leefgebied van ons enige endemische zoogdier, de Noordse woelmuis. Op schelpenrijke platen en tussen primaire duinen, zoals aanwezig op de Vliehors, broeden Grote stern, Visdief, Noordse stern, Dwergstern en - wederom - Bontbekplevier en Strandplevier. Verstoring door recreatie zorgt ervoor dat deze strandvogels het moeilijk hebben in ons land.
Literatuur
Abrahamse et al. 1976; Dijkema & Wolff 1983; Bakker 1989; de Vlas 1989; Westhoff & Van Oosten 1991; Dijkema 1994; van de Kam et al. 1999; Esselink 2000; Dijkema et al. 2001; Koffijberg et al. 2003; Leopold et al. 2004ab; Blew & Südbeck 2005; Dijkema et al. 2005; Essink et al. 2005; Kers & Koppejan 2005; Reijnders et al. 2007.