Kenschets
Met het Friese Front wordt een zeegebied aangeduid op circa 50 kilometer ten noorden van de Waddeneilanden. Het gebied, met een oppervlakte ongeveer gelijk aan die van de provincie Noord-Holland, vormt de overgang van de ondiepe zuidelijke naar de diepere centrale Noordzee. Het Friese Front wordt gekenmerkt door sterke gradiënten in de waterkolom en in de bodemgesteldheid, waarbij onder meer slibrijke delen optreden. Dit typische overgangsgebied kent hierdoor een hoge biomassa en een hoge diversiteit aan benthos. Van betekenis is onder meer de populatie van de Noordkromp (Arctica islandica). De voedselrijkdom trekt hoge aantallen vissen en zeevogels, waaronder een groot deel van de Europese populatie aan zeekoeten.
Landschap
Ten zuiden van het Friese Front is de waterkolom permanent gemengd door de werking van een sterke getijdenstroom die de Noordzee vanuit het Kanaal inloopt. Omdat de waterdiepte naar het noorden toe snel groter wordt, daalt de stroomsnelheid en wordt het water rustiger. Onder zomerse weerscondities kan hier gelaagdheid van de waterkolom ontstaan. Op dit grensvlak van het noordelijke, diepe en 's zomers gelaagde gebied en het altijd gemengde water in het zuiden ontstaat een zogenaamd getijdenfront, een overgangszone tussen verschillende watermassa's. Dit getijdenfront verhoogt plaatselijk de primaire productie, doordat in de zomer voedingszouten van onder de spronglaag (de laag op de grens van de verschillende watermassa's) beschikbaar komen. Hierdoor ontstaat langs de zuidrand een 'chlorofyl gordijn', een smalle zone met een verhoogde primaire productie. Deze verhoogde primaire productie vormt de motor achter de biologische rijkdom van het gebied.
Het was de bioloog Frederik Creutzberg die het 'bodemfront' als eerste beschreef. Tussen 1979 en 1985 voerde hij een serie van onderzoeken op de Noordzee uit, met als doel de bodemfauna in kaart te brengen Het viel hem op dat in het gebied boven de Waddeneilanden een groot aantal bodemdieren van zuid naar noord gezoneerd voorkwamen. Daarnaast waren van een aantal dieren de dichtheden in het gebied buitensporig hoog. Behalve in biomassa steekt het Friese Front ook wat betreft de diversiteit de omringende gebieden naar de kroon.
De bodem van de uiterste zuidrand van het gebied, ongeveer op 30 meter diepte, bestaat uit zand. Naar het noorden toe wordt de bodemsamenstelling steeds fijner. De overgang in sedimenttype ontstaat door de afnemende snelheid van de getijdenstroom in noordelijke richting, waar - zoals gezegd - het gebied steeds dieper wordt. Hier bezinkt fijn zwevend materiaal. Centraal in het front ligt hierdoor een 'tong' van fijn sediment met hoge slibgehalten. Verder naar het noorden, waar het Friese Front overgaat in de Centrale Oestergronden, daalt het percentage slib en wordt de bodem weer zandiger. De Oestergronden vormen feitelijk een diepe kom (tot 50 meter diep) tussen het Friese Front en de Doggersbank. Dit gebied ontleent zijn naam aan de oesterbanken die hier van nature tot aan het eind van de 19e eeuw voorkwamen, waarna ze door overbevissing verdwenen.
De watertemperatuur in het Friese Front varieert tussen de 4 en 16°C. Langdurig afwijkende weertypen hebben een sterke invloed op het gebied. Zo werden in de strenge winters van 1985 en 1986 bodemwatertemperaturen van -1°C gemeten. Tijdens langdurig warme en rustige omstandigheden in de zomer kan een zuurstofarme waterlaag boven de bodem ontstaan, maar zuurstofloosheid is in het gebied nooit waargenomen.
Natuurwaarden
Doordat het Friese Front een overgangszone vormt tussen de ondiepe zuidelijke en de diepe centrale Noordzee, zijn over een relatief korte afstand een aantal uiteenlopende habitattypen te vinden met elk een specifieke fauna. Het gebied vormt de natuurlijke scheiding in het voorkomen van zuidelijke en noordelijke soorten. Dit komt zowel naar voren in het zoöplankton, bij de bodemlevende ongewervelden als in de visfauna.
Wat betreft de bodemdieren komt een aantal schelpdiersoorten massaal in het gebied voor. De tot 15 mm grote Korfschelp (Corbula gibba) leeft langs de noordrand in dichtheden tot boven de 3.000 dieren per m2. Langs de zuidrand is het juist de tweekleppige Nucula turgida die met vergelijkbare aantallen dominant aanwezig is. Een andere soort die hoge dichtheden bereikt, is de Penhoren (Turritella communis). Tot de meest karakteristieke soorten benthos op het Friese Front behoren de Draadarmige slangster (Amphiura filiformis) en een aantal gravende kreeftjes (o.a. Callianassa subterranea en Upogebia deltaura). De slangster is een kleine, fragiele zeester, die zich voedt met in het water zwevend partikels. Hij leeft met zijn lichaam ongeveer 5 cm verzonken in de prut, waarbij enkele armpjes boven het oppervlak uitsteken. Eind jaren 1980 was de Brokkelster (Ophiothrix fragilis) algemeen in het meest slikkige deel van het Friese Front, waarbij de dichtheden konden oplopen van 1.500 tot 2.000 individuen per m2. Tegenwoordig zijn de dichtheden met ongeveer 200 volgroeide dieren per vierkante meter nog maar een fractie van wat ze indertijd waren. De reden van deze achteruitgang is onduidelijk. Tal van verklaringen zijn aangedragen, zoals aan het klimaat gerelateerde veranderingen in het ecosysteem. De achteruitgang valt echter ook samen met een toename van boomkorvisserij in het gebied.
De genoemde kreeftjes zijn vooral van belang door hun graafactiviteiten. Elk kreeftje maakt een gangenstelsel met een of twee uitstroomopeningen en een variabel aantal grote instroomopeningen. De grootste dieren kunnen tot wel 60 cm diep graven. Doordat dieren van verschillende afmetingen op verschillende diepten in de bodem leven, kunnen er zulke hoge aantallen per vierkante meter voorkomen. Onder rustige weersomstandigheden ziet de zeebodem door al het gegraaf er pokdalig uit, met overal kleine vulkaanachtige kratertjes. Het gegraaf vergroot het bodemoppervlak dat in direct contact staat met zeewater, aanzienlijk. Per jaar worden per vierkante meter vele kilo's sediment naar het oppervlak gewerkt. De kreeftjes spelen zodoende waarschijnlijk een grote rol bij de uitwisselingsprocessen tussen water en bodem.
De habitatzonering in het gebied komt ook tot uiting in de visfauna. Langs de noordelijke, diepe rand van het gebied zijn Noorse grondel, Dwergbolk en Steenbolk karakteristiek. In het zuiden, op de meer zandige sedimenten, worden juist Kleine pieterman en een combinatie van drie soorten grondeltjes gevonden. Van de Schar, Dwergtong, Pitvis en Wijting zijn de aantallen en biomassa op het Friese Front opmerkelijk hoog. Ook pelagische vissoorten (soorten die in beginsel aan diepere delen van de zee zijn gebonden) hebben hier verhoogde concentraties. Het zijn vooral jonge Haring en Sprot die profiteren van de verhoogde secundaire productie (zoöplankton) in de waterkolom.
Ten slotte heeft de grote biologische rijkdom van de bodem en het watersysteem zijn weerslag op de vogelrijkdom. De aantallen zeevogels zijn op het Friese Front twee tot drie keer hoger dan in de directe omgeving. In de broedtijd zijn vooral onvolwassen noordse stormvogels en kleine mantelmeeuwen aanwezig. Na de broedtijd zijn het vooral zeekoeten. De hoogste aantallen van de Zeekoet worden in augustus en september waargenomen, wanneer hier regelmatig meer dan 1 % van de Europese populatie verblijft. Waarschijnlijk foerageren de vogels op de scholen jonge Haring en Sprot.
Literatuur
Creutzberg 1986; Lavaleye 2000; Bergman et al. 2005; Lindeboom et al. 2005.