De Sint Pietersberg ligt ingeklemd tussen de rivier de Maas en haar zijrivier de Jeker. Het uitzonderlijke karakter van het gebied wordt bepaald door de geologische opbouw met een grote verscheidenheid aan bodemtypen en expositie, door de ligging aan het Maasdal en ook door een eeuwenoud kleinschalig agrarisch gebruik. De belangrijkste habitattypen betreffen diverse typen grasland en bossen, terwijl het gebied ook van grote betekenis is voor diverse soorten vleermuizen.
Kenschets
De Sint Pietersberg en het Jekerdal liggen in het zuidwesten van Limburg, ten zuiden van Maastricht, aan de westzijde van de Maas. Het bijzondere karakter van de Sint Pietersberg zelf, die als een bastion oprijst tussen de Maas en haar zijrivier de Jeker, wordt bepaald door een com plexe geologische en geomorfologische opbouw in samenhang met een eeuwenoud landbouwkundig gebruik. Dit heeft geresulteerd in een kleinschalig landschap met bossen, struwelen, zomen, heischrale graslanden, kalkgraslanden en rotsbegroei ingen, afgewisseld met akkers en boomgaarden. Door de ligging in het Maasdal fungeert de berg voor veel soorten als een migratiebaan. De ondergrondse mergelgroeven zijn van betekenis als overwinteringsgebied voor vleermuizen. Onder de oppervlakte van het gebied bevindt zich een doolhof van duizenden gangen met een totale lengte van ruim tweehonderd kilometer.
Landschap
De Sint Pietersberg is een van de bekendste natuurterreinen van ons land. Al in 1738 bezocht Linnaeus het gebied om er de bijzondere kalkflora te bestuderen. Deze status is niet alleen te danken aan de uitzonderlijke natuurwaarden en cultuurhistorie van het gebied, maar ook aan de jarenlang voortslepende strijd tussen natuurbeschermers en anders willenden. In het boek Ruimte voor natuur, waar de geschiedenis van de natuurbescherming in ons land wordt beschreven, spreekt Gorter van 'De Sint Pietersberg: een drama'. De ongelijke strijd maakte de berg tot een klassiek voorbeeld van hoe geleidelijke, in dit geval letterlijke uitholling uiteinde lijk leidt tot een onafwendbare teloorgang; de vermelding bij een soort 'alleen op de Sint Pietersberg' moest in latere drukken van onze flora's veelal vervangen worden door 'vroeger op de Sint Pietersberg'.
De kalkwinning van de Sint Pietersberg kent een bewogen geschiedenis. Omstreeks 1920 leidt de vrees dat als gevolg van kalkwinning door de Belgische maatschappij Cimenteries et Briqueteries Réunies (CBR) geleidelijk de gehele Sint Pietersberg zal verdwijnen, tot een vergeefse poging van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten het gebied aan te kopen. Het tegendeel geschiedt: de afgraving wordt verder uitgebreid en in 1926 vindt de oprichting plaats van een Nederlandse dochtermaatschappij (ENCI).
Volgende pogingen de verdere afgraving tegen te gaan mislukken opnieuw. In 1927 begint de bouw van een cementfabriek op Nederlands grondgebied. In 1948 verleent de regering, wederom ondanks felle protesten, concessie het afgravinggebied met honderd hectaren uit te breiden. In 1966 wordt nogmaals uitgebreid. Pas dan wordt besloten de resterende delen tot natuurgebied te verheffen. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw groeit het besef dat niet alleen de offers aan de cementindustrie maar ook verwaarlozing van het interne beheer op de grazige hellingen hebben bijgedragen aan de achteruitgang, waarna maatregelen worden genomen om te komen tot herstel. Deze omvatten onder meer het opnieuw invoeren van de klassieke beweiding met Mergellandschapen en het kappen van struweel, schaduwbomen en bosopslag om het overgebleven areaal aan schrale graslanden te behouden en waar mogelijk uit te breiden. In 1995 wordt het gebied, waarvoor de Provincie Limburg jarenlang zorg droeg, officieel overgedragen aan de Vereniging Natuurmonumenten.
De huidige topografie van het gebied wordt beheersd door de reusachtige dagbouwgroeve, die aan de Maaszijde wordt begrensd door de cementfabriek. Hier bevond zich in het verleden de befaamde 'coulisse', waar veel planten en dieren een refugium vonden. De westelijk gelegen helling, aan de zijde van het Jekerdal, is nog min of meer intact en weerspiegelt de bekende geologische opbouw van het Zuid-Limburgse heuvelland, waarbij iedere zone haar eigen plantengemeenschappen bezit. De hoogste delen bestaan uit zure, grofzandige en grindrijke terrasgronden, terwijl lager op de helling op diverse plekken het krijtgesteente aan de oppervlakte komt. Het overgangsgebied wordt gekenmerkt door gesoliflueerde bodems die doorgaans rijk zijn aan löss. Onder aan de hellingen is sprake van wat rijkere, colluviale gronden. Aan de noordzijde wordt het Natura 2000-gebied begrensd door het Fort Sint Pieter, gebouwd ter bescherming van de vesting Maastricht. Aan de zuidzijde ligt D'n Observant, een beboste heuvel die is ontstaan door het storten van onbruikbaar, uit de groeve afkomstig gesteentemateriaal. Ten westen van de Sint-Pietersberg loopt over een afstand van ruim een kilometer het riviertje de Jeker door het gebied. Aan de overzijde van de Jeker behoort ten slotte de steile, westelijke dalhelling met het Cannerbos tot het Natura 2000-gebied.
Natuurwaarden
Graslanden vormen de belangrijkste natuurwaarden wat de habitattypen betreft, met pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110), kalkgraslanden (H6210) en heischrale graslanden (H6230). Daartoe zijn drie hellingen in het gebied van belang, alle gelegen op de westelijke, naar de Jeker gekeerde flank van de Sint Pietersberg. Van noord naar zuid zijn dit de Westhelling ten zuiden van Fort Sint Pieter, de Kannerhei en het Popelmondedal. Pionierbegroeiingen op rotsbodem vinden we voorts in Groeve Duchateau, ook wel groeve De Tombe genoemd, even ten zuiden van de 'Westhelling'. De vegetatie hier is te rekenen tot de pionierbegroeiingen op rotsrichels van het Cerastietum pumii met soorten als Plat beemdgras (Poa compressa), Ruige scheefkelk (Arabis hirsuta subsp. hirsuta) en de zeer zeldzame Tengere veldmuur (Minuartia hybrida). De botanische rijkdom van het gebied komt ook tot uiting in bijzondere floristische waarnemingen buiten begroeiingen die als habitattypen zijn te classificeren. Voorbeelden hiervan zijn de vondst van Kalketrip (Centaurea calcytrapa) in een tredvegetatie van het Polygonion aviculare en die van Knolbeemdgras (Poa bulbosa) in pioniergraslanden van het Thero-Airion.
Het grasland op de Westhelling ten zuiden van het Fort is een twintigtal jaren geleden grotendeels ontdaan van bomen en struikop slag, waarna de verruigde graslandvegetatie opnieuw in beheer is genomen. De in gang gezette verschraling is echter nog ontoereikend om te kunnen spreken van een goed ontwikkeld heischraal grasland, behorend tot het Betonico-Brachypodietum. Van de basenminnende elementen, zo kenmerkend voor het Betonico-Brachypodietum, zijn vooralsnog alleen Geelhartje (Linum catharticum), Kleine bevernel (Pimpinella saxifraga) en Kleine pimpernel (Sanguisorba minor) aanwezig.
De Kannerhei laat overeenkomstige ontwikkelingen zien. Ook deze helling geeft in principe ruimte aan heischraal grasland. Alleen aan de voet van de helling, in het noordwesten van het terrein, bevindt zich een klein stukje 'echt' kalkgrasland met soorten als Soldaatje (Orchis miitaris), Gulden sleutelbloem (Primula veris) en Veldsalie (Salvia pratensis). Het grootste deel van het terrein, waar in dezelfde tijd als op de Westhelling werd begonnen met maaien van de verruigde vegetatie en het verwijderen van bomen en struiken, wordt thans gekenmerkt door een schrale, matig productieve en homogene begroeiing.
Het Popelmondedal was lange tijd het enig overgebleven paradepaardje van de Sint Pietersberg met als blikvanger de imposante Duivelsgrot. Maar ook hier was de kwaliteit van de vegetatie sterk teruggelopen. Met het opnieuw invoeren van de schapenbeweiding kon de dichte grasmat van Gevinde kortsteel (Brachypodium pinnatum) worden gebroken, waardoor een soort als Groot zonneroosje (Helianthemum nummularium) weer wat meer ruimte kreeg. Eens te meer kon worden aangetoond hoezeer het voorkomen van goed ontwikkelde, schrale helling graslanden in Zuid-Limburg bovenal samenhangt met de gevoerde beheers - maatregelen. Ook werd duidelijk dat de helling een duidelijke gradiënt vertoont. De Duivelsgrot herbergt, na de mergelrotsen van de Bemelerberg, het beste voorbeeld van pionierbegroeiingen op rotsbodem (Cerastietum pumii) in ons land, met onder andere Kleine steentijm (Satureja acinos), Kandelaartje (Saxifraga tridactylites), Plat beemdgras en Wit vetkruid (Sedum album). In de groeve Duchateau werd ook Bleek schildzaad (Alyssum alyssoides) aangetrof fen, de naamgever van het verbond Alysso-Sedion. Om de kwetsbare begroeiingen te ontzien is naast de grot een trap aangelegd.
De huidige aandacht voor herstelbeheer en de behaalde successen nemen niet weg dat de Sint Pietersberg in de loop van de jaren nogal wat van zijn botanische bijzonderheden heeft moeten prijsgeven, waaronder kalkplanten als Duitse gamander (Teucrium chamaedrys), Hondskruid (Anacamptis pyramidalis), Kalkwalstro (Galium pumilum), Wantsenorchis (Orchis coriophora) en Bokkenorchis (Himantoglossum hircinum), en heischrale soorten als Groene nachtorchis (Coeloglossum viride), Veldgentiaan (Gentianella campestris), Herfstschroeforchis (Spiranthes spiralis), Gelobde maanvaren (Botrychium lunaria), Welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia) en Parnassia (Parnassia palustris). Het is opmerkelijk dat al deze soorten (met uitzondering van Wantsenorchis en Bokkenorchis) op het Belgische gedeelte van de Sint Pietersberg nog steeds voorkomen.
Dit verschil in botanische rijkdom wordt mogelijk nog overtuigen der gedemon streerd aan de hand van de orchideeënstand. Op het Belgische gedeelte komen thans nog steeds 20 soorten voor; daarente gen telt het Nederlandse gedeelte slechts zes soorten, waarvan alleen het Soldaatje min of meer gebonden is aan grasland. Wat voor de planten geldt, is in grote lijnen ook van toepassing op bijvoorbeeld de insectenfauna. Deze is op het Belgische gedeelte van de Sint Pietersberg veel rijker dan aan de Nederlandse kant. Het is veelzegend dat de insectenfauna op de hellingen van het Nederlandse Maasdal weer veel rijker is dan die van de meer oostelijk gelegen hellingen in het Geuldal. Van uiteenlopende groepen als dagvlinders, zweefvliegen, loopkevers, bladkevers, sprinkhanen en libellen worden op de Sint Pietersberg aanzienlijke aantallen soorten waargenomen. Zo is van de 300 soorten bladkevers in ons land maar liefst een derde deel van hier bekend. Behalve dat het Belgi sche gedeelte in veel mindere mate door mer gelwinning vernietigd is en in oppervlakte aanzienlijk groter is, speelt hierbij zeker ook een rol dat de extensieve beweiding met schapen op het Nederland se deel al in het eerste kwart van deze eeuw moet zijn gestopt terwijl op Belgisch grondgebied schapenbe weiding nog tot na de tweede Wereldoorlog heeft plaatsgevonden.
Andere habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen, zijn Beken en rivieren met waterplanten (H3260), vanwege het voorkomen van Vlottende waterranonkel (Ranunculus fluitans) in de Jeker, Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (6510), zoals die worden aangetroffen aan de rand van Kalkgrasland, en Eiken-Haagbeukenbossen (H9160). Eiken-Haagbeukenbos (Stellario-Carpinetum) is onder meer aanwezig in het Cannerbos, op de westelijke dalflank van de Jeker, en op de steile Maasdalflank ten zuiden van de ENCIgroeve. Het Cannerbos herbergt vermoedelijk een van de twee laatste populaties van de Eikelmuis in ons land. Het bos in het Maasdal geniet enige bekendheid door het voorkomen van Tongvaren (Aspl enium scolopendrium). De ondergroei van dit hellingbos wordt sterk gedomineerd door Klimop (Hedera helix), hier vergezeld door haar parasiet Klimopbremraap (Orobanche hederae). Op de Klimop leeft de zeer zeldzame bladkever Oomorphus concolor, een soort die niet kan vliegen en daardoor zeer gevoelig is voor versnippering. Een opvallende soort in de struiklaag is Rode kamperfoelie (Lonicera xylosteum). De bossen in het Natura 2000-gebied zijn rijk aan broedvogels met opvallend veel Grauwe vliegenvanger en daarnaast roofvogels als Buizerd en Sperwer. De schrale graslanden met aangrenzende bosranden en struwelen zijn rijk aan geelgorzen en grasmussen, en de Groene specht zoekt hier zijn mieren. Aan de oevers van de Jeker kunnen we de IJsvogel en de Grote gele kwikstaart aantreffen. Een nis in de kalksteenwanden van de ENCIgroeve herbergt sinds 1997 jaarlijks een paartje van de Oehoe, een van de weinige broedplaatsen van deze soort in Nederland.
Wat de fauna betreft zijn het in het kader van Natura 2000 echter vooral vleermuizen en de dagactieve nachtvlinder Spaanse vlag (Euplagia quadripunctata) die de aandacht vragen. Voor de Spaanse vlag geldt dat de Sint Pietersberg de eerste locatie in ons land was waar de soort een duurzame populatie heeft weten op te bouwen; van deze plek worden de laatste jaren nog steeds met regelmaat waarnemingen doorgegeven. In de groeven overwinteren wel negen soorten vleermuizen, waarvan de Meervleermuis, Ingekorven vleermuis en de Vale vleermuis op de Annex II van de Habitatrichtlijn staan; voor deze drie soorten is het gebied in Brussel aangemeld.
Literatuur
Van Schaïk 1938; van Schaïk et al. 1983; Graatsma 1985; Gorter 1986; Dijkstra et al. 1998; van Swaay & Smeets 2003; Smits & Schaminée 2004; Eichhorn 2005b; Dijkstra et al. 2006; Wallis de Vries & Huskens 2007; Adams et al. 2008; Beenen 2008.