Kenschets
Binnen het Rivierengebied neemt de Grensmaas, die in Limburg over een afstand van bijna 45 kilometer de grens vormt tussen Nederland en België, een bijzondere positie in, omdat deze het karakter heeft van een heuvellandrivier. De rivier en haar bedding zijn van belang voor trekvissen als Zeeprik, Rivierprik en Zalm, maar ook voor water- en oeverbegroeiingen, waaronder bijzondere pionierbegroeiingen op strandjes en grindbanken. Ter hoogte van Wessem treedt de rivier het laagland binnen en vormt daar brede uiterwaarden. Hier bevinden zich, als restant van vroegere klei- en grindwinning, enkele moerasgebieden (waaronder Koningssteen) met ruigten, graslanden en wilgenbossen.
Landschap
Anders dan het weidse landschap met brede uiterwaarden van laaglandrivieren als IJssel, Rijn, Maas en Beneden-Maas wordt het landschap van de huidige Grensmaas gekenmerkt door een betrekkelijk smalle en diep uitgesneden bedding, die als het ware ligt ingeklemd tussen hogere gronden van oudere oorsprong. In het verleden was het stroomgebied veel breder, maar ongeveer vanaf het midden van de 19de eeuw is de mens begonnen de rivier te beteugelen. Vóór die tijd was de rivier erg beweeglijk, met grote verleggingen, en daardoor voor mensen gevaarlijk en hinderlijk. Men wilde een vaste geul, van voldoende diepte om bevaarbaar te zijn, en daartoe werd uit de rivierbodem grind gewonnen en werden stevige zomerdijken aangelegd. Deze dijken beperkte de rivier in zijn zijwaartse mogelijkheden om te eroderen. Als er al erosie mogelijk was, dan in de diepte, al zorgden forse stenen op de bodem hier voor fikse beperkingen. Bij stijgend water bleef de Maas als een zeer snel stromende smalle geul tussen de zomerdijken geperst en zodra het water over de zomerdijk heen ging, ging het onmiddellijk de breedte in, met een enorme vertraging van de stroom achter de zomerdijk als gevolg. Daardoor is in de laatste twee eeuwen op de grindlaag in het rivierdal een dik pakket klei afgezet, van wel een paar meter dikte, en is er op doorsnee een abrupte overgang tussen klei en grind te zien. Van een dynamische grindrivier, die voortdurend zijn bedding verplaatste, nevengeulen uitsleet en eilanden vormde, was door toedoen van de mens feitelijk weinig meer over.
Mede door de aanwezigheid van zandbanken en grindbanken is de ondiepe en sterk meanderende rivierloop van de Grensmaas onbevaarbaar. Ten oosten van de rivier is voor de scheepvaart daartoe, parallel aan de rivier, het Julianakanaal gegraven. De huidige Grensmaas heeft haar bestaan feitelijk aan dit kanaal te danken. Omdat de beleidsmakers in Nederland en België het niet eens konden worden over het kanaliseren van de Maas, besloot de Nederlandse overheid om op eigen grondgebied deze nieuwe vaargeul te graven, die van grote economische betekenis is geweest voor transport van en naar de mijnen in Zuid-Limburg.
De Maas is een typische regenrivier, die - afhankelijk van de neerslag in het toevoergebied en de mate waarin het water wordt vastgehouden - sterk wisselende hoeveelheden water afvoert. Zo daalde het debiet in de zomer en herfst van 2003 lange tijd naar minder dan 10 m3 per seconde, terwijl dit in januari 2003 opliep tot 2.780 m3 per seconde. Het hoogteverschil tussen de hoogste en laagste standen bedraagt meer dan 10 meter. Het verval is groot: tussen Maastricht en Wessem bedraagt dit ruim 20 meter, ongeveer evenveel als van Wessem tot aan de monding in de Noordzee. In het stroombed van de rivier wordt een beheer van niets doen aangehouden, dat inhoudt dat opslag van bomen en struiken niet wordt verwijderd. Anders dan in de andere grote rivieren in ons land stelt de scheepvaart, die immers is verplaatst naar het belendende Julianakanaal, hier geen eisen aan een vrije zichtruimte. Veel van het regenwater is afkomstig uit de Ardennen. Toen deze nog niet in cultuur waren gebracht, zorgden venen en moerassen voor een geleidelijke toevoer van het water; de gehele zomer werd water nageleverd. De pieken van overmatige en zeer geringe toevoer van water zijn in de loop van de tijd dus door de mens versterkt. Thans wordt mondjesmaat door gerichte projecten in de Ardennen getracht de natuur daar weer te vernatten, wat van grote betekenis kan zijn voor de benedenstroomse gebieden.
De huidige begrenzing van het Natura 2000-gebied omvat naast het ruim 40 kilometer lange zomerbed van de rivier (alleen het Nederlandse deel) een aantal moerasgebieden aan de noordzijde van het gebied, die als het ware liggen ingekneld tussen de dorpen Thorn, Wessem, Maasbracht en Stevensweert. Het belangrijkste van deze gebieden is Koningssteen. Na 1950 zijn hier door grindwinning diepe plassen gevormd, die later deels weer met mijnsteen en klei zijn opgevuld. Zo ontstond een gevarieerd gebied van dijken, stukken die niet waren ontgrind, kleiige laagten en open water.
In de toekomst zal de begrenzing van het Natura 2000-gebied vermoedelijk worden aangepast als in het Grensmaasgebied op grote schaal natuurontwikkeling plaatsvindt in het kader van het gelijknamige Grensmaasproject. Het doel van dit project is om door verlaging van de oevers (door het kleipakket weg te halen en een deel van de grindlaag te winnen) de dynamische rivierprocessen te herstellen, zodat de rivier weer met het grind kan spelen, nevengeulen kan vormen, eilandjes maken, en patroonsgewijs zand, grind en klei afzetten. De winning van grind en een verminderde overlast door hoogwater zijn andere belangen die behartigd worden. Bij Meers is in dit kader in het voorjaar van 2000 begonnen met een proefproject, dat het begin moet vormen van een levende Grensmaas. Het 46 ha omvattende project moet antwoord geven op de vraag of de voorspellingen omtrent nieuwe waterpeilen en stroomsnelheden en de beoogde natuurkwaliteiten bevestigd worden, maar ook of het beoogde Grensmaasproject financieel haalbaar is en of de samenwerking tussen overheid en natuurorganisaties naar tevredenheid verloopt.
Natuurwaarden
Het Natura 2000-gebied Grensmaas wordt gevormd door een kilometers lang lint, de stroombedding van de Maas, met helemaal in het noorden een aantal moerasgebieden, die, zoals reeds aangegeven, zijn ontstaan door de winning van klei en grind. Verreweg het bekendst van deze gebieden is het ongeveer 40 ha grote natuurontwikkelingsgebied Koningssteen. In het verleden was dit een grindeiland in de snelstromende rivier, dat als niemandsland werd toebedeeld aan de toenmalige koning; vandaar de naam.
Koningssteen biedt ruimte aan ruigten, graslanden en wilgenbossen, terwijl de oevers van de aanwezige plassen plaatselijk begroeid zijn met pioniergemeenschappen. Stroomdalgraslanden zijn in dit jonge landschap niet aanwezig, maar wel treffen we op enkele plaatsen Glanshavergemeenschappen aan van het gelijknamige Glanshaververbond (Arrhenatherion elatioris), vooral op en langs dijken. Deze begroeiingen maken deel uit van habitattype 6510, maar bevatten weinig bijzondere soorten. Een uitzondering hierop vormen de Graslathyrus (Lathyrus nissolia) en het Vijfdelig kaasjeskruid (Malva alcea). De laatste is een stroomdalplant die in ons land nog het meest in het Limburgse Maasdal voorkomt.
Een grotere verscheidenheid laten de droge ruigten zien, die dank zij de hoge ligging van het gebied ook een grote oppervlakte in beslag nemen. Zij hebben zich - na de overdracht van het gebied in 1989 door Aqua Terra aan Stichting Ark en het instellen van extensieve begrazing door paarden (koniks) en runderen (galloways) - kunnen ontwikkelen uit voedselrijke weilanden (waarbij opkomende struiken en jonge boompjes werden geklepeld). Ze bestrijken de gehele klasse van de Artemisietea vulgaris met begroeiingen van zowel het Salsolion rhutenica en Arction als van het Onopordion acanthii en het Dauco-Melilotion. Opmerkelijke en veelal aspectbepalende soorten in deze gemeenschappen zijn onder meer Wilde marjolein (Origanum vulgare), Goudgele honingklaver (Melilotus officinalis), Zeepkruid (Saponaria officinalis), Rode ogentroost (Odontites vernus subsp. serotinus) en Kruisbladwalstro (Cruciata laevipes). De droge ruigten zijn van grote betekenis voor allerhande diersoorten, waaronder broedvogels als Grasmus, Bosrietzanger, Blauwborst, Sprinkhaanzanger en plaatselijk ook Roodborsttapuit. Wat betreft de ongewervelden zijn deze ruigten bijvoorbeeld van belang voor sprinkhanen en vlinders. Onder de sprinkhanen zijn de sabelsprinkhanen opvallend met soorten als het Zuidelijke spitskopje (Conocephalus discolor) en de Sikkelsprinkhaan (Phaneroptera falcata). Dit zijn allebei zuidelijke soorten die de laatste jaren onmiskenbaar noordwaarts weten op te rukken. Van de vlinders noemen we het Landkaartje (Araschnia levana), de Gehakkelde aurelia (Polygonia calbum), het Geelsprietdikkopje (Thymelicus sylvestris), het Zwartsprietdikkopje (Thymelicus lineola) en de Koninginnepage (Papilio machaon). Laatstgenoemde soort heeft langs de Maas in Limburg een bolwerk. De vlinders kunnen volop nectar vinden in de rijkelijk aanwezige distels, terwijl de eveneens zeer algemene Grote brandnetel (Urtica dioica) voor veel soorten vlinders als waardplant fungeert. In het verleden stond het Maasdal bekend om zijn rijkdom aan vlinders met meer dan veertig soorten per kilometerhok. In het begin van de jaren tachtig waren deze aantallen echter teruggelopen tot slechts vijf soorten per hok. Het kilometerhok waarin Koningssteen is gelegen, scoorde in 1993 alweer 24 soorten. Een deel van de ruige begroeiingen, in het bijzonder waar sprake is van droge zomen, is te rekenen tot habitattype 6430. Dit geldt ook voor de ruigten met Rivierkruiskruid (Senecio sarracenicus), die elders langs de Grensmaas worden aangetroffen, zoals bij de monding van de Geul. Een opvallende ruigtesoort ten slotte is de Aardpeer (Helianthus tuberosus), die op sommige plaatsen als gele linten de loop van de rivier markeert.
In het natuurontwikkelingsgebied Koningssteen zijn het vooral slikkige oevers die de randen van plassen markeren, maar elders in het Grensmaasgebied komen juist ook grindrijke plekken voor, vooral in de rivierbedding zelf. Beide systemen maken deel uit van het habitattype Slikkige rivieroevers (H3270). De begroeiingen van de slibrijke standplaatsen behoren tot het Tandzaadverbond (Bidention tripartitae), met als kenmerkende soorten onder meer diverse duizendknopen (Polygonum), tandzaden (Bidens), beide waterereprijzen (Veronica catenata en Veronica anagallisaquatica) en Slijkgroen (Limosella aquatica); Slijkgroen heeft zich in het Rijnsysteem de laatste jaren flink weten uit te breiden, maar is langs de Maas in Limburg nog steeds een grote zeldzaamheid. Een andere zeldzame soort hier is Stinkende kamille (Anthemis cotula), een van de minder bekende en tegelijkertijd sterk bedreigde soorten van onze flora.
Iets hogerop treffen we oeverruigten aan met soorten als Zeegroene rus (Juncus inflexus) en Hertsmunt (Mentha longifolia). De gemeenschappen op de grindige zandbanken en zandige grindbanken zijn plantensociologisch minder goed te duiden, maar dat maakt ze niet minder belangrijk. Ze vormen een standplaats voor een keur aan meer of minder zeldzame soorten, waaronder Kandelaartje (Saxifraga tridactylites), Wit vetkruid (Sedum album), Maasraket (Sisymbrium austriacum), Muurleeuwebek (Cymbalaria muralis) en Ronde ooievaarsbek (Geranium rotundifolium). De grindbanken blijken ook een ideaal milieu te bieden aan een soortengroep als loopkevers, waarvan tijdens een inventarisatie maar liefst 86 soorten werden waargenomen, waaronder 14 soorten Bembidion en vijf soorten Dischirius. Onder deze soorten bevindt zich een groot aantal zeldzame en bedreigde soorten. Op de banken broeden voor Limburg zeldzame watervogels als Grauwe gans, Bergeend, Krakeend en Slobeend.
Wilgenstruwelen en wilgenbossen (H91E0) zijn langs de Grensmaas minder prominent aanwezig dan langs de laaglandrivieren in Midden-Nederland. Toch neemt het wilgenbos in Koningssteen al met al een kwart van de totale oppervlakte in. Het voorkomen van Buidelmees (broedend) en Kwak (nog niet tot broeden gekomen) geeft aan dat we al met een bijzonder gebied te maken hebben.
Het is te verwachten dat op termijn de vogelpopulatie zal profiteren van een toename en het ouder worden van de wilgenbossen.
De feitelijke rivierloop van de Grensmaas, is vooral van belang voor een aantal (migrerende) vissoorten, maar biedt daarnaast ook een geschikte habitat voor Vlottende waterranonkel (Ranunculus fluitans), waarvan begroeiingen tot habitattype 3260 worden gerekend. De soort wordt momenteel incidenteel aangetroffen maar zou zich na de herinrichting van het stroomgebied kunnen uitbreiden. Wat betreft de visstand zijn momenteel met zekerheid 34 soorten aanwezig. De aard van de rivier brengt met zich mee dat deze vooral van belang is voor rheofiele of stroomminnende soorten: de eitjes worden afgezet op de grindbanken, waar een voortdurende aanvoer van zuurstof wordt gegarandeerd, nodig om uit te komen. De aantallen 'riviervissen' zijn ten opzichte van het verleden weliswaar aanzienlijk teruggelopen, maar desondanks herbergt de Grensmaas nog steeds een voor Nederland unieke visfauna. De soortenlijst omvat soorten als Rivierprik, Zeeprik, Zalm, Beekforel, Barbeel, Sneep, Kopvoorn, Winde en Riviergrondel. Met zijn stenige bodem biedt de Grensmaas ook een belangrijk natuurlijk leefgebied voor de Rivierdonderpad. Verdwenen zijn soorten als Elft en Houting. De Kopvoorn, een imposante vis van meer dan een halve meter lengte, heeft in de Grensmaas zijn belangrijkste voorkomen in ons land. Van de Zalm is het aannemelijk dat deze afkomstig is van uitzettingsprogramma's in het buitenland. Het is zaak om bij de uitwerking van de plannen de rivier te verbreden goed in de peiling te houden wat hiervan de effecten op de vispopulatie zullen zijn.
Op veel plaatsen zijn de oevers van de rivier nog min of meer natuurlijk. In de afkalvende steile oevers broeden honderden oeverzwaluwen en af en toe ijsvogels. En ook voor insecten als zandbijen en wespen zijn deze plekken interessant; het gaat daarbij om tientallen soorten. De reeds ontstane grindvlakte in de Grensmaas bij Meers vormt een geschikt milieu voor soorten als Visdief en Blauwvleugelsprinkhaan (Oedipoda caerulescens).
Literatuur
Helmer & Hannen 1993; Jansen & Jansen 1993; Kurstjens & Overmars 1993; Schepers 1993; Verbeek 1993; de la Haye et al. 1994; Raat 1996; Gubbels 2000; Peters et al. 2000; Vanacker 2000; Boeren 2002; van Looy 2002; Kurstjens & van der Weide 2002; Weeda 2002; Kurstjens et al. 2006.