Het richtlijngebied ligt in het Groene Hart van Zuid-Holland in een nat graslandgebied. Op klei-op-veengronden in de nabijheid van rivieren komt hier van oudsher de Kievitsbloem voor, een soort die zich sterk wist uit te breiden in de Gouden Eeuw, toen in dit gebied de weinig productieve blauwgraslanden geschikter werden gemaakt als landbouwgrond door bemesting met slootbagger, koemest, compost en huishoudelijk afval. De poldergraslanden rondom Gouda en Reeuwijk zijn sinds die tijd vermaard om de massaal bloeiende kievitsbloemen, die hier 'wilde tulpen' werden genoemd. Polder Stein, in de nabijheid van Reeuwijk, herbergt momenteel het laatste belangrijke restant in West-Nederland van de hier ooit wijd verspreid voorkomende hooilanden met wilde kievitsbloem. Het open water en de graslanden dienen als foerageer- en rustgebied voor watervogels, met name kleine zwaan en smient. Daarnaast van enige betekenis voor krakeend en slobeend (Broekvelden/Vettenbroek). Als slaapplaats dient vooral de plas Broekvelden/Vettenbroek, voor de kleine zwaan tevens Polder Stein, waar ze, vooral in het noordelijk deel, ook overdag te vinden zijn.
Kenschets
Dit Natura 2000-gebied ten westen van Gouda omvat de meest noordelijkste van de Reeuwijkse Plassen (Broekvelden en Vettenbroek) en de aangrenzende polders aan de oostzijde en zuidzijde van de plassen. Het gebied is van belang als slaap- en foerageergebied voor Kleine zwaan en Smient. De graslanden herbergen het laatste restant in West-Nederland van de hier ooit wijd verspreid voorkomende hooilanden met Wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris). De populatie van deze 'wilde tulp' holt echter zo hard achteruit, dat het voor behoud van deze soort in dit deel van ons land twee voor twaalf is.
Landschap
Het 'Groene Hart' was aan het begin van de Middeleeuwen één groot veenmoeras. Alleen op oeverwallen langs rivieren en op opduikingen in het landschap (donken) werd het gebied bewoond. Vanaf de negende eeuw ging de mens de moerassen ontginnen door het graven van sloten, waarbij begonnen werd langs de veenriviertjes. Op de lange, smalle kavels die dwars op de riviertjes waren gegraven, werd in eerste instantie akkerbouw uitgeoefend, maar door inklinking van het veen werd de grond hiervoor al snel ongeschikt. De boeren vormden de polders om tot grasland en zo ontstond het bekende veenweidelandschap. In dit typisch Hollandse landschap kwam naar alle waarschijnlijkheid een reeks van graslandtypen voor, in een gradiënt van de rivier naar de komgronden. Op zandige opduikingen dicht langs de rivier lagen de boerderijen, omringd door zelden overstroomd Glanshaverhooiland (Arrhenatherion elatioris). In de laagten van de komgronden was weinig productief Blauwgrasland (Junco-Molinion) aanwezig, terwijl op de overgangen daartussen, waar rivierklei over het veen werd afgezet, Vossenstaartgrasland (Alopecurion) voorkwam. Dit laatste grasland was matig voedselrijk, in het voorjaar langdurig nat en droogde 's zomers uit, waarmee het een optimaal biotoop vormde voor de Wilde kievitsbloem. Waarschijnlijk vormen dergelijke kleiopveengronden in de nabijheid van rivieren en riviertjes in het laagveengebied het oorspronkelijke milieu van deze soort in ons land.
Toen in de Gouden Eeuw de vraag naar grondstoffen en voeding groter werd, werden de weinig productieve blauwgraslanden geschikter gemaakt als landbouwgrond door bemesting met slootbagger. Hiermee werd een bodemtype gecreëerd dat sterk lijkt op de kleiopveengronden. De graslanden overstroomden af en toe tijdens hoge waterstanden van de Hollandse IJssel en andere rivieren, waardoor de zaden van de Wilde kievitsbloem zich goed konden verspreiden. De poldergraslanden rondom Gouda en Reeuwijk zijn sinds die tijd vermaard om de massaal bloeiende kievitsbloemen, die hier wilde tulpen werden genoemd. Polder Stein lag nog net binnen bereik van de overstromingen van de Hollandse IJssel, zodat er een dun laagje klei over het veen is afgezet. In de meeste percelen is hier echter een geschikt bodemtype voor de kievitsbloemen gecreëerd, doordat op het veen een voedselrijk toemaakdek werd aangebracht van slootbagger, koemest, compost en (opvallend veel) huishoudelijk afval. De planten werden hier in de 18de en 19de eeuw bij bossen geplukt om te worden verkocht op de markt. De Gouwenaar en botanicus Chris van Leeuwen sprak in dit verband over de jaarlijkse 'tulpenslacht'. De Wilde kievitsbloem was in dit deel van het land trouwens ook van diverse andere locaties bekend, zoals de Krimpenerwaard, de Alblasserwaard en de omgeving van Leiden, Den Haag en Dordrecht. De Zuid-Hollandse populatie moet toentertijd vele malen groter zijn geweest dan de huidige populatie in het bolwerk langs het Zwarte Water. Omstreeks 1950 werden in Polder Stein nog duizenden exemplaren geteld. Het gebied was toen erg nat en had een goede waterkwaliteit. De sloten stonden vol kranswieren en Krabbenscheer (Stratiotes aloides). In de natste graslanden groeide Dotterbloemhooiland (Calthion palustris) en op de iets hogere delen in het gebied werd Glanshaverhooiland aangetroffen met onder meer Margriet (Leucanthemum vulgare) en Knoopkruid (Centaurea jacea). Door bemesting namen grassen als Grote vossenstaart (Alopecurus pratensis) sterk toe en nam de bloemrijkdom van de graslanden snel af. Toen de Wilde kievitsbloem in de streek van Gouda in aantal ging afnemen, is ze - als een van de eerste planten - op de lijst van beschermde soorten geplaatst. Dit kon de neergang echter niet stoppen. Door verdere intensivering van de landbouw (bemesting, egalisatie, drainage) in de tweede helft van de 20ste eeuw verdween de soort vrijwel geheel uit het westelijke deel van ons land.
Het Staatsbosbeheer beheert al sinds de jaren 1960 een klein deel van de Reeuwijkse plassen. Het ging om moerassen die van belang waren voor weidevogels en moerasvogels. Voor de Woudaap was het gebied hét bolwerk in ons land. Aan het begin van de jaren 1980 is het Staatsbosbeheer begonnen met de aankoop van percelen waar van oudsher veel kievitsbloemen stonden, in de polders Stein Noord en Lang Roggebroek. Het oude beheer (hooien en extensief nabeweiden) werd in ere hersteld, maar de kievitsbloemen bleven in aantal afnemen. Een probleem vormde de lage waterstanden in het gebied. Het noordelijke deel (Lang Roggebroek) had bovendien te kampen met een slechte waterkwaliteit, doordat het onderdeel uitmaakt van het voedselrijke boezemsysteem van de Reeuwijkse Plassen. Hoewel de hele inrichting van het natuurgebied inmiddels is afgestemd op het inlaten van meer water met betere kwaliteit (vanuit de Lek), is tot op heden geen geschikt peil ingesteld, omdat binnen de polders nog steeds een aantal percelen in boerenbezit is.
De Reeuwijkse Plassen zelf zijn typische voorbeelden van laagveenplassen die ontstaan zijn door vervening. Ze kennen momenteel een slechte waterkwaliteit (troebel) als gevolg van de inlaat van voedselrijk water (externe eutrofiëring) en de versnelde afbraak van veen in de waterbodem (interne eutrofiëring). Dit laatste wordt bevorderd door de aanvoer van sulfaat en bicarbonaat met het water uit de agrarische omgeving. Buiten het Natura 2000-gebied hebben de plassen een belangrijke recreatiefunctie.
Natuurwaarden
In de graslanden van het Natura 2000-gebied komen de kievitsbloemen nu in lage aantallen voor. Zo werden in 2004 nog maar enkele tientallen exemplaren geteld. De huidige soortensamenstelling heeft weinig meer weg van het Vossenstaartgrasland van habitattype 6510. Een dichte grasmat van soorten als Engels raaigras (Lolium perenne), Gestreepte witbol (Holcus lanatus) en Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum) duidt op een tamelijk droge en verzuurde bodem. Het verschralingsbeheer en de lage grondwaterstanden hebben gezorgd voor deze omstandigheden, die voor de Wilde kievitsbloem op termijn ongeschikt zijn. Voor herstel van de geschikte milieucondities op de groeiplaatsen dient op korte termijn de verzuring en verschraling te worden tegengegaan. Dit kan gebeuren door - in eerste instantie misschien op experimentele wijze - een ijl toemaakdek van slootbagger op te brengen, circa eens per twee à drie jaar. De Wilde kievitsbloem zal naar verwachting profiteren van de verstoring en buffering van de bodem, terwijl de grassen hier minder goed op zullen reageren. Op termijn is een natuurlijk peilbeheer (met hoge waterstanden in de winterperiode en het voorjaar, en lage standen in de zomer) nodig. De aankoop van de in het gebied gelegen landbouwpercelen is hiervoor noodzakelijk. Ondanks de sombere huidige situatie biedt het gebied nog steeds alle kansen op herstel, maar haast is geboden. De perspectieven zijn mede gunstig omdat er op een houtkade binnen het gebied nog een grote populatie kievitsbloemen aanwezig is. Het gaat om een paar honderd exemplaren, die deels in een ruigtebegroeiing staan (H6430) en deels in een elzenhoutwal. De populatie heeft zich hier gevormd nadat op de kade flink was gerommeld. Ook op een andere locatie in de omgeving van Gouda (Polder Bloemendaal) komt nog een grote populatie van de Wilde kievitsbloem voor op een houtkade, waarbij eveneens een flinke bodemverstoring voorafging aan de uitbreiding van de soort, in dit geval door een kudde koeien. De verstoring heeft hetzelfde effect als het opbrengen van een laagje slootbagger: het zaad weet het beste te kiemen op een onbegroeide bodem.
De plassen en enkele omringende polders ontlenen hun status als Vogelrichtlijngebied aan twee wintergasten: Smient en Kleine zwaan. Smienten gebruiken de surfplas Vettenbroek massaal als rustgebied, terwijl kleine zwanen met grote regelmatig de polders rond het plassengebied, vooral Polder Stein-Noord (tussen de Twaalfmorgen en de spoorlijn) als voedselgebied gebruiken. In de broedtijd zijn de polders rijk aan weidevogels met een redelijke stand van onder andere de Grutto en broeden op veel plaatsen langs de oevers rietvogels als Rietzanger. In combinatie met de aanliggende Reeuwijkse Plassen is er nog een redelijke populatie Grote karekiet aanwezig van een tiental paren; de belangrijkste concentratie in Zuid-Holland. Afslag van de oevers is voor deze vogels plaatslijk een probleem.
Literatuur
Scheygrond 1930; van Leeuwen 1958; van der Voo 1965; den Held 1967; Streefkerk 1974; van Gelderen 2000; Mayenburg 2003; Corporaal & Janssen 2008.
Zouweboezem