Het Voornes Duin bestaat uit jonge duin- en strandafzettingen met een hoog kalkgehalte. Het duingebied met duinvalleien is grotendeels in de 19e en begin 20e eeuw ontstaan door afsnoering van strandvlakte als gevolg van het ontstaan van nieuwe zeerepen. Het zuidoostelijke deel van het gebied stamt uit de late Middeleeuwen. Het duingebied van Voorne heeft een grote variatie in landschapstypen en heeft daardoor een grote soortenrijkdom, zowel wat betreft flora als fauna. Het bestaat uit een afwisselend duingebied met twee grote duinmeren (Breede water en Quackjeswater) en meerdere kleine poelen, moerassen, grote oppervlaktes bos en struweel, duingraslanden en natte duinvalleien. Aan de binnenduinrand liggen een aantal landgoedbossen met stinzeflora.
Kenschets
Voornes Duin bestaat uit het duingebied bij Oostvoorne en de zilte oeverlanden van het Brielse Gat. Het gebied behoort tot de botanisch meest waardevolle duingebieden van ons land, wat tot uiting komt in een hoge soortenrijkdom en grote verscheidenheid aan levensgemeenschappen. Van bijzonder belang zijn de vochtige duinvalleien met onder meer een grote populatie Groenknolorchis (Liparis loeselii) en een rijke vindplaats van de Nauwe korf- slak ( Vertigo angustior). Lepelaar, Aalscholver en Kleine zilverreiger zijn kolonievogels waarvoor het gebied van betekenis is. De in het gebied aanwezige duinmeren bieden een belangrijke broedplaats aan de Geoorde fuut.
Landschap
Voornes Duin, gelegen op de kop van Voorne, is - afgezien van het thans totaal geïndustrialiseerde eiland Rozenburg - het meest noordelijke eiland in het estuarium van Rijn, Maas en Schelde. Het behoort in zijn geheel tot de zoge naamde jonge, kalkrijke duinen. Hier zijn dus, anders dan in veel van de Hollandse duinen, geen restanten aanwezig van oude duinen. De ontwikkeling van duinen bij Oostvoorne begon pas in de Late Middeleeuwen. Tussen de 9de en 13de eeuw vonden in de monding van Maas en Rijn zandafzettingen uit zee plaats in een gebied met klei en kreken. De oudste duinkern is de Heveringen in het noordoosten van het gebied, nabij het dorp Oostvoorne. De jongste duinen liggen bij de Groene Punt en ten noorden daarvan, waar nog tot laat in de 20ste eeuw duinenrijen met tussenliggende, afgesnoerde strandvlakten tot ontwikkeling zijn gekomen.
Wanneer we de laatste anderhalve eeuw beschouwen, dan wordt duidelijk hoe groot de veranderingen in deze periode zijn geweest. Aan het eind van de 19de eeuw had Voornes Duin als gevolg van overbeweiding en houtroof nog de aanblik van een stuivende zandwoestijn, op grond waarvan de Brielse Dijkkring in 1910 een verbod uitvaardigde op beweiding met vee en het kappen van hout. Om de duinen verder vast te leggen werd op omvangrijke schaal bos aangeplant. Grote invloed op Voornes Duin hebben de vele waterstaatkundige werken gehad in de nabije omgeving van het duingebied, beginnend met aanleg van de Nieuwe Waterweg tussen 1866 en 1872, in de tweede helft van de vorige eeuw gevolgd door de uitvoering van de Deltawerken (met de afsluiting van het Haringvliet en andere zeegaten) en de aanleg van de Maasvlakte (met de afdamming van het Brielse Gat). Ingrijpende veranderingen in de stromen voor de kust van Voorne waren het gevolg, met al met al een sterk verminderde invloed van de zee.
Opgeteld bij de negatieve effecten van zure regen en stikstofdepositie (de laatste versterkt door de vele industrie in de nabije omgeving) en van de vergrassing en verstruweling als gevolg van het decimeren van de konijnen stand door myxomatose en VHS is het welhaast een wonder dat het gebied nog steeds zo divers en soortenrijk is. Maar ondanks de waarneembare achteruitgang is dat toch het geval, een situatie die grotendeels is toe te schrijven aan de bijzondere landschappelijke ligging van Voornes Duin nabij het mondingsgebied van een aantal grote rivieren. De omvang en dikte van de zandpakketten is in deze contreien naar verhouding gering. Zo is op Voorne, in tegenstelling tot in de meeste andere duingebieden in ons land, slechts lokaal en beperkt water onttrokken ten behoeve van de drinkwatervoorziening. De aanwezigheid van slecht doorlaatbare klei- en veenlagen ondiep in de ondergrond heeft er verder toe geleid dat natte milieus in Voornes Duin goed zijn vertegenwoordigd, onder andere in de vorm van twee natuurlijke duinmeren met permanent open water (Breede Water en Quackjeswater) en een groot aantal natte en vochtige duinvalleien. Naast gradiënten in bodemvocht zorgen gradiënten in kalkgehalte van de bodem (de naar verhouding oude duingedeelten zijn kalkarm, de jonge kalkrijk), humusvorming, ophoping van nutriënten, overgangen tussen zout en zoet, en dynamiek van zee en wind voor de opmerkelijke variatie aan levensgemeenschappen.
Het behoud van het Voornes Duin is vaak in het teken gesteld van de stapsgewijze uitbreiding van havenwerken en industrie op de noordelijk ervan gelegen Maasvlakte. Ze zouden onafwendbaar leiden tot een sterke afname van de natuurlijke dynamiek in het gebied door een verminderde zoutaanvoer en zandbeweging. Bij de aanleg van de Eerste Maasvlakte in de jaren zestig van de vorige eeuw werd, zoals hiervoor al aangegeven, de open verbinding met zee van het Brielse Gat afgesloten. Eerder betekende de uitbreiding van het Rotterdamse haven- en industriegebied met de aanleg van Europoort het einde van het natuurgebied De Beer, dat een grote faam bezat door zijn vogelrijkdom. In 1968 publiceerden Adriani en Van der Maarel het boekje Voorne in de branding, waarmee ze (tevergeefs) probeerden de verdere ontwikkeling van de Maasvlakte een halt toe te roepen. Het onderzoek voor deze studie was verricht op het Biologisch Station Weevers' Duin, dat vanaf de jaren vijftig jarenlang een groot aantal biologen onderdak en faciliteiten heeft geboden, mede waardoor Voornes Duin tot de best onderzochte gebieden van ons land behoort. Begin jaren negentig werd het veldstation, dat ressorteerde onder de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, gesloten.
Natuurwaarden
De bijzondere betekenis van Voornes Duin geldt in de eerste plaats de flora en vegetatie. Bij de eerste systematisch opgezette inventarisaties in de jaren 1960 werden in Voornes Duin 715 inheemse plantensoorten aangetroffen. Dit aantal is per oppervlakteeenheid waarschijnlijk groter dan in enig ander natuurgebied in Nederland van vergelijkbare grootte. Bij latere inventarisaties in de jaren 1980 bleek het soortenaantal iets teruggelopen. In totaal zijn in de loop van de tijd 134 Rode Lijstsoorten aangetroffen, waarbij het aantal tussen 1960 en 1987 terug liep van 120 naar 90. Onder de zeldzaamheden zijn veel soorten van natte en vochtige duinvalleien, zoals Moerasgamander (Teucrium scordium), Groenknolorchis (Liparis loeselii), Teer guichelheil (Anagallis tenella), Stijve moerasweegbree (Baldellia ranunculoides subsp. ranunculoides), Platte bies (Blysmus compressus), Slanke duingentiaan (Gentianella amarella) en Weegbreefonteinkruid (Potamogeton coloratus). De Moerasgamander komt in ons land nergens anders voor. Op Voorne groeit deze moerasplant in de naar haar genoemde Gamandervallei. De Groenknolorchis, een soort van de Habitatrichtlijn, vormt in Voorne een van de grootste populaties in Nederland.
De vegetatie van het gebied en haar recente geschiedenis zijn bijzonder goed gedocumenteerd. Door Van der Maarel werd in 1959 een eerste vegetatiekartering van een deel van Voornes Duin uitgevoerd. Latere karteringen in de jaren 1960 en 1980 zijn hierop afgestemd, zodat de veranderingen in vegetatie goed geanalyseerd kunnen worden. De meest in het oog springende veranderingen zijn enerzijds een sterke achteruitgang van pioniervegetatie (zowel in het droge als in het vochtige milieu), open duingrasland en lage struwelen, en anderzijds een toename van hoog struweel en bos. In 1934 was minder dan één procent van het gebied begroeid met hoog struweel en bos, in 1959 ongeveer vijftien procent, terwijl in 1980 dit aandeel was opgelopen tot meer dan veertig procent. De achteruitgang in aantallen plantensoorten hangt met deze vegetatieveranderingen samen. Desondanks is het gebied nog altijd zeer gevarieerd. Zo zijn alle plantensociologische verbonden van het habitattype Vochtige duinvalleien (H2190) goed vertegenwoordigd, en is de gehele successiereeks van open Helmduinen tot oude, uitgeloogde duinen en van Duindoornstruwelen tot bossen aanwezig. Sinds 1989 wordt in het noordelijk deel van het duingebied (in eigendom en beheer van Het Zuidhollands Landschap) getracht de verstruweling en verstarring een halt toe te roepen door het invoeren van begrazing door runderen en pony's. Aan de noordrand van het gebied, aan de dijk van het Brielse Gat, heeft zich een jonge kwelder ontwikkeld, waarin begroeiingen van verschillende verbonden een plek hebben gevonden. Deze behoren tot de habitattypen 1310 en 1330. De omvangrijkste natte en vochtige duinvalleien zijn te vinden in het noordelijke deel van Voornes Duin met het Vliegveld (in het uiterste noorden) en de Schapenweide (tussen het Brede Water en de Groene Punt) als de belangrijkste locaties. Door het uitvoeren van een consequent maaibeheer wordt getracht de verschillende gemeenschappen duurzaam in stand te houden. Soortenrijke begroeiingen van het Knopbiesverbond (Caricion davallianae) markeren de wat hoger gelegen delen, gemeenschappen van het Verbond van Waternavel en Stijve moerasweegbree (Hydrocotylo-Baldellion) de plekken die in de winterperiode langdurig onder water staan. Van het laatste verbond is het Samolo-Littorelletum goed vertegenwoordigd, met de naamgevers Waterpunge (Samolus valerandi) en Oeverkruid (Littorella uniflora), en verder soorten als Stijve moerasweegbree en Ongelijkbladig fonteinkruid (Potamogeton gramineus). De gemeenschappen van het Caricion davallianae in Voornes Duin vormden de aanleiding voor het onderscheiden van een 'Schoenetum zonder Schoe nus' in ons land, omdat de naamgevende Knopbies (Schoenus nigricans) ontbreekt terwijl alle andere kenmerkende soorten wel aanwezig zijn. We noemen Parnassia (Parnassia palustris), Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata), Armbloemige waterbies (Eleocharis quinqueflora), Moeraswespenorchis (Epipactis palustris) en de eerder vermelde Groenknolorchis. Opvallend is het geringe aandeel levermossen in de begroeiingen, waarmee ze zich ook onderscheiden van de Knopbiesgemeenschappen zoals die bijvoorbeeld op de Waddeneilanden voorkomen.
Zoals eerder aangegeven laten de duingraslanden, van het prioritaire habitattype Grijze Duinen (H2130), de gehele reeks zien van jonge, kalkrijke duingraslanden tot oude, vastgelegde en ontkalkte graslanden, maar het zijn toch vooral de kalkrijke gemeenschappen die tot de verbeelding spreken. De kern van deze gemeenschappen wordt ingenomen door het Taraxaco-Galietum veri, met soorten als Echt walstro (Galium verum), Voorjaarsganzerik (Potentilla tabernaemontani), Scherpe fijnstraal (Erigeron acer), Kruipend stalkruid (Ononis repens), Smal fakkelgras (Koeleria macrantha) en diverse soorten Paardenbloem (Taraxacum) van de sectie Erythrosperma. Vaak zijn soorten van jongere stadia nog wel aanwezig, waaronder Zanddoddegras (Phleum arenarium), Kegelsilene (Silene conica), Muurpeper (Sedum acre) en Kandelaartje (Saxifraga tridactylites). De beste voorbeelden van ontkalkte graslanden (Festuco-Galietum) treffen we aan in de oude duinen van de Heveringen. Op de sterkst uitgeloogde plekken groeien hier Struikhei (Calluna vulgaris) en Brem (Sarothamnus scoparius).
Terecht geniet Voornes Duin grote bekendheid vanwege de uitgestrekte duinstruwelen die hier voorkomen (H2160), variërend van betrekkelijk laag blijvende pioniergemeenschappen van het Hippophao-Ligustretum tot hoog opgaande struwelen van het Rhamno-Crataegetum, die plaatselijk al het karakter hebben van een jong bos. In de lage struwelen domineren de naamgevers Duindoorn (Hippophae rhamnoides) en Wilde liguster (Ligustrum vulgare), en hebben allerhande graslandsoorten nog een hoog aandeel in de begroeiing. In de oudere stadia treden struweelsoorten op de voorgrond, waaronder Eenstijlige meidoorn (Crataegus monogyna), Zuurbes (Berberis vulgaris), Wegedoorn (Rhamnus cathartica), Gelderse roos ( Viburnum opulus) en diverse rozen, zoals Egelantier (Rosa rubiginosa) en Hondsroos (Rosa canina). Wanneer deze struwelen zich verder kunnen ontwikkelen, onstaan - afhankelijk van de invloed van het grondwater - berkenbossen of eikenbossen, met respectievelijk Zachte berk (Betula pubescens) en Zomereik (Quercus robur) als de belangrijkste boomsoort.
Van de beide duinmeren is het Breede Water pas na 1921 een zoetwatermeer geworden, nadat het door een dijk van opgestoven zand van de zee was afgesloten. Het Quackjeswater is veel ouder. Het is feitelijk een restant van een oude rivierarm, de Goote. Deze oorsprong van het Quackjeswater is nog goed herkenbaar in het optreden van een aantal soorten dat doorgaans niet in duingebieden wordt aangetroffen. Hieronder planten als Grote boterbloem (Ranunculus lingua), Poelruit (Thalictrum flavum), Moerasvaren (Thelypteris palustris) en Wateraardbei (Potentilla palustris). De plas wordt gedeeltelijk omzoomd door elzenbroekbos, dat in het voorjaar met zijn uitbundig bloeiende gele lissen (Iris pseudacorus) een spectaculaire aanblik biedt. Plantensociologisch is dit bostype te classificeren als een vorm van het Carici elongatae-Alnetum, een rariteit in de duinen.
Met een dergelijke variatie aan milieutypen en begroeiingen is het niet verwonderlijk dat Voornes Duin ook voor de fauna van groot belang is. Er komen twee diersoorten van Annex II van de Habitatrichtlijn voor, namelijk de Noordse woelmuis en de Nauwe korfslak.
De Noordse woelmuis leeft met name rond het Oostvoornse meer, in het noorden van het gebied. Het betreft een populatie waarvan het onduidelijk is of deze volledig geïsoleerd is dan wel in contact staat met populaties in andere gebieden in de Delta. De Nauwe korfslak wordt aangetroffen in duinvalleien, waar hij zich ophoudt in de ondergroei van struweel. De soort is als het ware de vlaggendrager van een uitzonderlijk rijke landslakkenfauna.
Maar liefst veertig soorten landslakken komen in het gebied voor, ongeveer de helft van de gehele landslakkenfauna van ons land. Een andere diergroep die in het gebied van Oostvoorne intensief bestudeerd is en opvalt door zijn rijkdom aan soorten, betreft de nachtvlinders, waarvan meer dan 400 soorten zijn aangetroffen. Voornes Duin is tevens bijzonder rijk aan vogels: bijna tweederde van de Nederlandse broedvogelsoorten komt er tot broeden. Het is een belangrijk broedgebied voor twee kolonievogels van moeras: Lepelaar en Aalscholver. De kolonie lepelaars in het Quackjeswater vestigde zich in het rietmoeras in 1989. De aantallen namen snel toe tot een maximum van 230 paren in 1998. In recente jaren bedraagt het aantal circa honderd. De kolonie aalscholvers in het Breede Water vestigde zich in 1984. Het aantal nam snel toe tot een maximum in 1998 (1.510 paren). Sindsdien beweegt het aantal paren zich ruim boven de duizend. Recent is er een derde koloniebroeder bijgekomen, de Kleine zilverreiger. In 1994 vond bij het Quackjeswater het tweede broedgeval van Nederland plaats, geruime tijd na het eerste (in 1979) in de Oostvaardersplassen. Het aantal broeders is uitgegroeid tot een heuse kolonie met maar liefst 55 paren in 2006, verreweg de grootste in Nederland. De duinmeren in Voornes Duin vormen een van de twee belangrijke broedplaatsen in de duinen (naast Meijendel-Berkheide) voor de Geoorde fuut. Al sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw komen jaarlijks enkele paren tot broeden in deze meren, maximaal negen paren in 1994. Ook de algemenere Dodaars broedt er jaarlijks. In de rietvelden broeden moerasvogels waaronder de Blauwborst. In de trektijd verblijven geregeld visarenden en grote zilverreigers bij de duinmeren.
Door de hiervoor al gememoreerde voorschrijdende begroeiing van het duin zijn de soorten van het open duin schaars, al broeden er her en der nog de nodige roodborsttapuiten. Struweelvogels zijn talrijk, waaronder natuurlijk vooral het luide koor van de nachtegalen in het gehoor springt. Ook bosvogels zijn talrijk, waaronder roofvogels als Havik, Sperwer en Boomvalk.
Literatuur
Hofker & van Rijsinge 1934; Westhoff 1953; Adriani & van der Maarel 1968; Boot & van Dorp 1986; van der Laan 1990; Bakker et al. 1996.